Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijne leidsvrouw.Ga naar voetnoot(*)Toen ik - 't is jaren reeds geleden -
De kinderschoenen van mij smeet,
En vrolijk op den weg des levens
Als man mijne eerste schreden deed;
Toen leerde ik eene Dame kennen; -
Als ik haar noem, wie kent haar niet?
Daar, zonder ooit zich op te dringen,
Zij elk haar bijzijn daaglijks biedt.
Zij is niet jong; - haar deftig wezen
Is wel van elken rimpel vrij, -
Ook draagt zij taamlijk goed heur jaren -
Maar de eerste jeugd is lang voorbij.
| |
[pagina 257]
| |
Zij is niet rijk - heeft rang noch schatten;
En schoon? - als ik mij niet vergis,
Dan vindt men onder tien pas éénen,
Die niet zegt, dat zij leelijk is.
Al moet zij dus dat alles missen,
Wat men beminnenswaardig vindt,
Zij heeft verstand, - een' schat van kennis,
En oordeelt, door geen' schijn verblind.
In 't eerst - ik doe der waarheid hulde;
Ligt is het velen zoo gegaan -
Bleef ik aan 't uiterlijke hangen,
En liet haar onverschillig staan.
Maar, toen ik nader kennis maakte,
Zag ik mijn dwaasheid spoedig in;
En sedert - kort en goed gesproken -
Werd zij mijn leidsvrouw, mijn vriendin.
Bij ieder plan, door mij ontworpen,
Vraag ik thans haar om hulp en raad;
Terwijl ik mij, met elke schrede,
Gedurig meer op haar verlaat.
En waarlijk, wie haar ooit leert kennen,
Dien gaat het zeker zoo als mij;
Die twijfelt niet, of zij door 't leven
Een goede, wijze leidsvrouw zij.
Waant men slechts dáár genot te vinden,
Waar 't feestgeschal des rijkdoms klinkt,
Dan fluistert zij ons ras in de ooren:
‘'t Is lang geen goud, al wat er blinkt.’
Als wij eens anders heil benijden,
En meenen, dat in 's buurmans huis
Alleen geluk en blijdschap wonen,
Dan fluistert zij: ‘Elk draagt zijn kruis.’
Zij leert ons, dat op 's levens paden
Geen roosjes zonder doornen zijn,
En zegt ons, bij 't gemis der vreugde:
‘Na regen komt weêr zonneschijn.’
Wanneer wij soms te veel verlangen,
Dan waarschuwt zij, daar zij ons leert:
Hoe 't lid hem op den neus moet vallen,
Die 't onderste uit de kan begeert.
| |
[pagina 258]
| |
Wanneer wij, zorgloos, niet bedenken,
Dat ras de tijd daar henen gaat,
Dan fluistert zij: ‘Smeed toch het ijzer,
Eer gij het weêr bekoelen laat.’
Dat men den vogel aan zijn vêren, -
Den boom aan zijne vruchten kent;
Dat, wie in 't bosch is bij de wolven,
Welhaast aan 't huilen wordt gewend;
Dat ieder in 't maatschaplijk leven
Zijn uil vermeent een valk te zijn;
Dat velen lange messen dragen,
En echter koks zijn slechts in schijn;
Dat geld de ziel van alle zaken
Op deze lieve wereld is;
Dat ieder, meest in troebel water,
Op zijn getij haakt naar den visch;
Dat menigeen, die ver wil springen,
Niet denkt, hoe wijd zijn polsstok strekt,
Of, daar hij zonder hospes rekent,
Zichzelv' bedriegt, - bespotting wekt;
Dat men de diefkens in de wereld
Maar al te vaardig hangen laat;
Terwijl er menig dief der dieven
Gerust op vrije voeten gaat;
Dat men, om kabeljaauw te vangen,
In 't water vaak een' spiering smijt;
En altijd van eens anders leder
De beste en schoonste riemen snijdt;
Dat meestal buiten op het venster
Het beste brood ligt opgehoopt;
Terwijl men binnen wordt bedrogen,
En knollen voor citroenen koopt;
Dat Hans, kan hij zich kruijen laten,
Op zijn gemak in aanzien stijgt;
Terwijl het paard, dat meest de haver
Verdient, die echter zelden krijgt: -
Dit alles doet zij ons gedurig
Nu hier, dan elders gadeslaan;
Zij leert ons - volgen wij haar wenken -
Voorzigtig door het leven gaan;
| |
[pagina 259]
| |
Daar zij de slotsom harer wijsheid,
Sinds lang in beeldspraak ingekleed,
Aan ieder, die haar kennen leerde,
Op 's levens reis dus hooren deed:
‘Wat Hansje niet heeft mogen leeren,
Leert Hans nooit in zijn' ouderdom;
Zal 't eens een goede hoepel worden,
Buig vroeg dan reeds het rijsje krom.
Met kleine sportjes stijgt men eindlijk
Tot op den hoogsten laddertop;
En van het bootje raakt men spoedig
In 't schip: geef dus den moed nooit op.
Van ééne vonk, kwam die aan 't gloeijen,
Zag men vaak 't huis in vlammen staan;
Terwijl één nagel al te dikwijls
Het ijzer deed verloren gaan:
Let daarom steeds op kleinigheden;
Een boom valt niet met d'eersten slag;
Wie aanhoudt, zal ligt iets verkrijgen;
En: Rome ontstond niet op één' dag.
Wees matig! Honger kookt voortreflijk,
Ja maakt zelfs raauwe boonen zoet;
En: hij moet sterke beenen hebben,
Die jufvrouw Weelde dragen moet.
Één rottige appel in de mande
Maakt ligt den heelen boedel kwaad;
Één brandaar, in de schoof gebonden,
Bederft te dikwijls al het zaad.
Zie daarom toe, met welke lieden,
Met welke vrienden gij verkeert:
Wie pek behandelt, zal zich smetten;
Men wordt naar zijnen vriend vereerd.
Goed rond goed Zeeuwsch: blijf dit betrachten;
Volbreng bij groot en klein uw' pligt;
Maar eet geen kersen met de grooten;
Zij gooijen met de steenen ligt.
De beste stuurlui vindt men zeker
Aan wal, - dit lijdt geen tegenspraak;
Maar wie in 't scheepje zit, moet varen;
En: regt door zee is altijd zaak.
| |
[pagina 260]
| |
Al hebben somtijds stille waters
Een' diepen, een' onpeilbren grond;
Al bruist somtijds de stroom wat hevig,
Als hij eene andre bedding vond;
Wie, als de stroomen zijn verloopen,
De bakens met verstand verzet;
Daar vuile gronden ligt de kabels
Bederven, op zijne ankers let;
Wie in het wankle levensbootje
Op 't wapprend zeil zijn oog steeds rigt,
Waar hij voor scheep ging ook blijft varen,
Die mist den regten koers niet ligt;
Die kan gerust en vrolijk dobbren
Op 's levens wijden oceaan,
Al doen hem tij en zee en stormen
Van bakboord soms naar stuurboord gaan.’
Zoo sprak mijn Leidsvrouw reeds vóór jaren;
Zoo spreekt zij nog tot u en mij:
Wie twijfelt dan - kent hij de wereld -
Of zij een goede Leidsvrouw zij?
Ja, schoon haar wijsheid bijna nimmer
Den mensch, als hij nog jong is, smaakt,
Wel hem, die vroeg reeds in zijn leven
Met deze Leidsvrouw kennis maakt!
Wel hem, die bij dat kennismaken
Geen bittre tranen storten moet;
Met elke les, door haar gegeven,
Zijn voordeel in de toekomst doet!
Wel hem, die, door haar onderwezen,
Door hare wijsheid voorgelicht,
Gerust als eerlijk man blijft handlen,
Geen hooger doel kent dan zijn' pligt!
Dien zal zij eenmaal doen gevoelen,
Dat niets meer geldt dan eerlijkheid,
En dat een goed en rein geweten
Den mensch het zachtste kussen spreidt.
Wel hem - nog eens - die in dit leven
De wijze lessen nooit vergeet,
Den vriendelijken raad blijft hooren
Der vrouw, die - Ondervinding heet!
Mr. a. modderman.
|
|