Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Redevoering, over het eedzweren.(Vervolg en slot van bl. 193.)
3o. In het derde en belangrijkste gedeelte mijner rede heb ik nog iets, zoo over de noodzakelijkheid des eeds, als over de wijze van eedzweren in onze dagen, en hetgeen deswege te wenschen overblijft, mede te deelen. - Wanneer alle menschen waren, zoo als zij behoorden te zijn; wanneer alle menschen zedelijk goed waren; wanneer men zich gerustelijk op hunne beloften, gezegden en verklaringen verlaten konde; wanneer zij altijd de zedelijke les van hunnen grooten Meester en Leeraar, die eenmaal met zoo veel nadruk zeide: laat uw woord ja ja en uw woord neen neen zijn, ter harte namen en opvolgden, dan ware voorzeker het eedzweren in de burgermaatschappij geheel onnoodig. Maar, helaas! wanneer men den mensch beschouwt, zoo als hij waarachtig is, dat is, niet alleen als een redelijk, maar ook als een zinnelijk wezen, onderworpen aan zoo vele zwakheden en gebreken, dan valt het al aanstonds in het oog, dat hij niet dat wezen is, op hetwelk men in alle opzigten zijn vertrouwen vestigen, en van hetwelk men steeds verwachten kan, dat hij der waarheid in allen deele hulde doen zal. Al verder volgt uit dezen waarlijk ongelukkigen toestand, dat het dikwijls gevaarlijk is, op menschelijke verklaringen af te gaan, en daarop volkomenlijk te vertrouwen; ja, dat de invoering van den eed in de burgermaatschappij volstrekt noodzakelijk is. Wat toch zoude er, om slechts een enkel voorbeeld op te noemen, van de lijfstraffelijke regtspleging in de burgermaatschappij worden; hoe zoude de Regter zich van het al of niet bestaan eener misdaad, waarover hij beslissen moet, kunnen overtuigen, zoo het middel des eeds niet ware ingevoerd, en hij niet op de eedelijke verklaringen der burgers zich mogt verlaten? Cicero beschouwde, reeds in zijnen tijd, den eed als een' sterken band, om iemand tot trouw te verpligten. Quam multos Divini supplicii metus a scelere revocavit! ‘Hoe velen heeft de vrees voor de Goddelijke straf van de misdaad teruggehouden!’ Cajus hield den eed als het beste en grootste middel, om twisten | |
[pagina 230]
| |
ten einde te brengen. Ook paulus beschouwde den eed als een einde van tegenspreken.Ga naar voetnoot(*) Intusschen, hoe betreurenswaardig is het, dat de eed veelal met zoo weinig ernst, met zoo weinig eerbied, met zoo weinig gevoel van het gewigt der zaak wordt afgelegd! Hoe vele droevige voorbeelden zoude ik, tot slaving van dit gezegde, uit de regtspleging kunnen opzamelen en opgeven! Immers, ook zonder dat ik het behoef te herinneren, zullen velen uwer, die in de gelegenheid geweest zijn, van tijd tot tijd de regtszaal te bezoeken, reeds daarvan volkomen overtuigd zijn geworden. Vanhier, dat de loffelijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ten einde den zoo noodigen eerbied voor den eed te helpen herstellen, in het jaar 1825 een betoog van de hooge waarde en het gewigt des eeds vorderde, om daardoor aan te toonen het vreeselijk gevaar, waaraan niet alleen de valsche zweerder en meineedige, maar ook hij zich blootstelt, die zich door uitvlugten en kwalijk toegepaste spreekwoorden van zijne verpligting tot het spreken van de waarheid tracht te ontslaan; welk betoog, door den Hoogeerw. reddingius geleverd, daarna bekroond, en door den druk gemeen gemaakt, niet genoeg ter lezing kan worden aanbevolen. Zeker ongenoemd schrijver eener verhandeling over den eed, in 1816 te Groningen bij j. oomkens gedrukt, beschouwt mede, mijns inziens, het gewigt des eeds uit het ware oogpunt, en wil, dat bij eene nieuwe wetgeving daaromtrent meer bepaalde formulieren en voorschriften zullen gegeven worden. ‘Betreurenswaardig en hoogst nadeelig is,’ zoo spreekt hij, ‘het afleggen des eeds, zonder hem, die denzelven aflegt, eenigzins met het gewigt van den eed bekend te maken; zonder hem zijne verpligting tot het zeggen van de waarheid voor te houden. Maar veelal bepaalt men in de afneming van den eed zich daartoe, dat men hem, die denzelven aflegt, te dien einde eenige woorden, die hij dikwijls geheel niet of slechts ten halve begrijpt, doet nazeggen, en dat vaak op eene wijze, op eene plaats en onder omstandigheden, die aan die handeling zelve alle kracht, | |
[pagina 231]
| |
allen indruk benemen. Hij toch, die den eed afneemt, behoort met eenen diepen ernst, en op eene wijze, zoo plegtig mogelijk, hem, die den eed doen zal, het gewigt daarvan op het hart te drukken, denzelven zijne verpligting tot het huldigen der waarheid met gepaste en betamende bewoordingen voor te stellen,’ enz. Het gevoelen van dezen schrijver als het mijne aannemende, zal het, tot regtvaardiging van hetzelve, niet ongepast zijn, hier een voorval te verhalen, hetgeen, in mijne jongelingsjaren, in mijne vaderstad, als een gevolg van het zeer ernstig voorhouden van den eed en van de straffen des meineeds, heeft plaats gehad; zonder daarom hetzelve, zoo als het daar ligt, als navolgenswaardig te willen aanbevelen. Een eenvoudig landman door zijne partij tot het doen van den eed opgevorderd zijnde, om de beslissing der zaak in geschil daarvan te doen afhangen, zoo verscheen deze daartoe stoutmoedig voor den Regter. De Heer Burgemeester, tevens voorzittend Schepen, herinnerde den landman vooraf aan de wereldlijke en Goddelijke straffen op den meineed; welke straffen hij verklaarde wel te kennen. Evenwel de Burgemeester, hetzij door eene meer dan gewone, toevallige kennis der zaak toegelicht, hetzij in het gelaat van hem, die gereed stond den eed af te leggen, iets nadeeligs meenende te ontdekken, en zich overtuigd houdende, dat de boer valschelijk zweren zoude, voegde nog bij het reeds voorgedragene, of hij wel wist, dat, in geval van meineed, zijne te veld staande vruchten óf door de zon verbrand, óf door den hagel zouden worden verwoest. Deze voorstelling almede hare uitwerking missende, beval eindelijk de Burgemeester zijnen Deurwaarder, alle de glasramen der geregtszaal zoo hoog mogelijk open te schuiven; zeggende voorts, nadat zulks geschied was, met meer dan gewonen ernst tot den landman: ‘Zweer nu! Ik heb deze glasramen vooraf doen openschuiven, omdat, wanneer de Duivel u mogt komen halen, ik geene stadsglazen wil gebroken hebben.’ Welke laatstgenoemde voorstelling zoodanige uitwerking op het gemoed van den boer te weeg bragt, dat hij, zonder aflegging van den eed, in stilte wegsloop. Andere belangrijke aanmerkingen van den onbekenden schrijver, kortheidshalve, voorbijgaande, daar dezelve mij ook toeschijnen, alleen gewigtige wenken voor den wetgever te bevatten, zoo wil ik nu, overeenkomstig mijn doel, | |
[pagina 232]
| |
nog eenige oogenblikken stilstaan bij, en uwe aandacht bepalen op de nog heden ten dage gebezigd wordende gewoonten bij het doen van den eed, als ook bij het formulier zelve. Het is bekend, dat in ons land, tijdens hetzelve in Frankrijk was ingelijfd, het formulier van eed slechts bestond in de woorden: dat zweer of beloof ik, en dat men onder deze betuiging zijne regterhand voorwaarts stak, terwijl de vrouwen die op de linkerborst plaatsten. Niet minder is het bekend, hoe ligtvaardig en roekeloos men in die dagen met deze vreemde wijze van eedzweren te werk ging, en hoe weinig beteekenis door velen daaraan werd gehecht. Voor zoo verre de ondervinding mij in die dagen en in lateren leeftijd te dezen heeft geleerd, geloof ik, dat noch die wijze, noch ook de tegenwoordige, voldoende zijn, om in het algemeen dien indruk te verwekken, welke den eed aan het oogmerk dienstbaar doet zijn. Immers, wat de tegenwoordige wijze, namelijk het opsteken der twee voorste vingeren van de regterhand, betreft, zoo is het buiten kijf, gelijk wij straks zagen, dat deze wijze ontleend is uit de oudste tijden; maar of zij beteekene eene aanwijzing op den Almagtigen, wien men tot getuige aanroept van hetgeen men zeggen zal, dan wel eene aanwijzing van Gods ongenade en straf, bestaande, gelijk door oude schrijvers wordt medegedeeld, in de afhouwing dier vingeren in geval van ontrouw of meineed, dit mag ik niet beslissen; vooral niet, omdat er nog andere schrijvers gevonden worden, die gewag maken van het oudtijds opsteken van drie vingeren, willende, dat zulks eene voorstelling beteekenen moest van het bij vele Christenen aangenomen leerstelsel der Drieëenheid. Een of ander dezer gevoelens moge gegrond of ongegrond, wijsheid of dwaasheid geheeten kunnen worden, dit evenwel komt mij als zeker voor, dat alle de genoemde wijzen, de eene meer, de andere minder, uit vooroordeel of bijgeloof ontleend zijn. En dit gevoelen bij mij vaststaande, zoo moet ik mij verwonderen, dat men in onze meer verlichte dagen nog met eene gewoonte voortgaat, waaraan men geene goede en gezonde beteekenis weet te geven, en met betamelijken ernst vragen naar de redenen, waarom men niet, tot wering van alle oude en verkeerde begrippen, deze wijze algemeen doet vervangen door eene meer eigenaardige en meer doelmatige handeling, bestaande in het leggen van de regterhand op de linkerborst, als daarop zinspelende, dat de verklaring uit het hart zal voortkomen. | |
[pagina 233]
| |
Even zoodanig is het gesteld ten aanzien van het formulier zelve, bestaande in de woorden: zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! Want ik durf met gelijken ernst vragen, of dit eedsformulier zoo geheel duidelijk, verstaanbaar en doelmatig is, als de gewoonte hetzelve wettigt, en of hetzelve niet voor velen zoo duister en onverstaanbaar moet geacht worden, dat slechts weinigen de juiste beteekenis daarvan kennen. Verre zij het van mij, dat ik zoude oordeelen of willen, dat de woorden God Almagtig uit hetzelve zouden behooren te worden weggenomen: integendeel, ik geloof, dat de groote menigte te veel kracht hecht aan de woorden God Almagtig; maar ik oordeel tevens, dat het tegenwoordig formulier, met behoud dier woorden, zoodanig in te rigten en te verbeteren ware, dat hetzelve voor een ieder meer verstaanbaar wierd, niets onbetamends bevattede, ook geene bijzondere leerstelsels verraadde, vooral geene verouderde gewoonten of vooroordeelen voedde. Hoe duister en onverstaanbaar het tegenwoordig gebruikt wordend formulier zij, kan dagelijks in de regtszalen blijken, daar eenvoudige lieden alles nazeggen, wat men hun voorzegt, zonder de zaak te begrijpen, veel min op het gewigt des eeds te hechten. Wilt gij, M.H., hiervan eene proeve, hoort dan het volgende, hetgeen mijn gezegde volkomen zal bevestigen. Nadat de Heer Voorzitter van het Hof van Assises aan zekeren getuige de redenen, waarom hij was gedagvaard, en tevens het gewigt der zaak, vooral van den eed, welke van hem onder aanroeping van God Almagtig werd gevorderd, had voorgehouden; daarbij, (gelijk het wetboek van lijfstraffelijke regtspleging zulks bepaalt) dat hij zweren moest, zonder haat en zonder vrees de waarheid, en niets dan de waarheid, te zullen zeggen; zoo antwoordde de eenvoudige ziel al aanstonds, met het opsteken der twee voorste vingeren van zijne regterhand: zonder haat en zonder vrees; terwijl de Voorzitter moeite had, om hem op het regte spoor te brengen. Ik zoude nog meerdere voorbeelden van dergelijken aard, welke zeer vele zijn, en dagelijks in de regtspleging voorvallen, in mijn geheugen kunnen terugroepen en verhalen; maar waartoe zoude dit dienen? daar toch uit dit enkele voorbeeld genoegzaam zal zijn gebleken, dat het formulier niet te eenvoudig noch te duidelijk kan worden voorgeschreven; | |
[pagina 234]
| |
waarom ik dan ook wenschen zoude, dat die woorden haat en vrees wierden weggelaten, en dat bij de woorden God Almagtig wierden gevoegd Alwetend God, vooral noodzakelijk, wanneer de eed een antwoord is op de korte aanspraak of voorstelling der zaak door hem, die den eed afneemt. Deze bijvoeging van Alwetend God oordeel ik zeer nuttig, doelmatig en gepast, naardien eene langdurige ervaring mij heeft geleerd, dat, wanneer ik in mijne betrekking noodzakelijk oordeelde, aan eenvoudige lieden het gewigt der zaak, vooral dat des eeds, vooraf voor te houden, alsdan de herinnering aan de Alwetendheid van God, als dat Hooge Wezen, dat alles hoort en ziet, grooter invloed op de zoodanigen te weeg bragt, dan de enkele herinnering aan de Almagt van God. Ik ga verder, en geloof, dat zoodanig verbeterd en algemeen formulier, namelijk: Ik zweer voor den Almagtigen en Alwetenden God, dat ik de waarheid spreken zal, met het leggen van de regterhand op de linkerborst, zoo wel voor mannen als voor vrouwen, op alle gezindheden zoude kunnen toepasselijk gemaakt worden, zonder eenigermate aan bijzondere leerstelsels te kort te doen; met vrijlating echter aan Doopsgezinden, om te kunnen bezigen het woord beloven, in plaats van het woord zweren. Ik wensch alleen eenvoudigheid en verstaanbaarheid in het formulier des eeds, en daarbij meerdere gelijkvormigheid bij de onderhavige belangrijke plegtigheid: want wanneer ik, bij voorbeeld, eenen Israëliet voor mij zie verschijnen, die zijnen schedel met eene veelal onreine muts bedekt, en dan de aan hem voorgezegde woorden narabbelt, wat plegtigs is daarin gelegen? In deze door mij gewenschte algemeene bepaling zie ik even min zwarigheid als in die, waarbij reeds den Jood eene zijner godsdienstige gewoonten is ontnomen, welke hierin bestond, dat hij, onder het zweren, zijne regterhand legde op de boeken van mozes; zijnde deze zijne voorvaderlijke gewoonte bij Koninklijk besluit van den 26 October 1818 hem ontnomen, en alleen die, om met gedekten hoofde te zweren, voor hem bewaard gebleven. De beweegreden, welke tot het nemen van dit besluit aanleiding heeft gegeven, schijnt mij toe hierin te bestaan, dat men in sommige plaatsen van ons Rijk bleef voortgaan, het zeer oud formulier te bezigen, hetwelk luidde als volgt: ‘Gij zweert bij den Almagtigen en Levenden God, die Hemel en Aarde geschapen, en door mozes zijne wetten ge- | |
[pagina 235]
| |
geven heeft, opregt en waarachtig te wezen, hetgeen u alhier gevraagd en voorgehouden wordt; en zoo gij, in het geheel of ten deele, iets valschelijk en te onregt verklaart, gij u aan alle tijdelijke en eeuwige vermaledijdingen, plagen en straffen onderwerpt, welke de God Israëls over die van Sodoma en Gomorra, ook corah, dathan en abiram heeft gezonden, en allen den zoodanigen gedreigd, die zijnen naam valschelijk en ligtvaardiglijk aanroepen en gebruiken. Zoo waarlijk helpe of straffe u de Almagtige en Alwetende God, Schepper des Hemels en der Aarde!’ - Bij de mededeeling van dit formulier behoort nog opgemerkt te worden, dat vooraf den aflegger werd voorgelezen het 7de vers uit het 20ste kap. van Exodus: ‘Gij zult den naam des Heeren uwes Gods niet ijdelijk gebruiken; want de Heer zal niet onschuldig houden, die zijnen naam ijdelijk gebruikt.’ Op welke woorden, gelijk ik straks zeide, de aflegger zijne regterhand legde, en met gedekten hoofde en staande op zijne voeten (gelijk als een vereischte staat aangeteekend) het gemelde formulier van woord tot woord napraatte. Ik vertrouw, M.H., dat het door mij verzamelde en thans aan u medegedeelde overvloedig zal wezen, om u het hoogstbelangrijke dezer zaak te doen gevoelen. Wie uwer zal niet met mij hartelijk wenschen, dat in de harten der stervelingen, van welken stand of godsdienstige belijdenis ook, nopens deze zoo voor de maatschappij, als voor eigene zielerust hoogstgewigtige aangelegenheid meer gemoedelijke gedachten mogten plaats vinden; alsmede, dat, ter bevordering hiervan, bij eene nationale wetgeving meer doelmatige bepalingen wierden gemaakt, dan waarop wij tot heden kunnen roemen? Onder deze door mij gewenschte bepalingen behoort ook die, dat het toelaten tot den heiligen eed meer aan het oordeel, aan de voorzigtigheid en aan de wijsheid van den Regter behoorde te worden toevertrouwd. Deze is het toch, die, door de kennis van zoo vele dagelijks voorvallende en verschillende zaken, moet gerekend worden, alles beter in verband te kunnen beschouwen, en bij sommige gelegenheden de zedelijkheid der zaken en personen beter te kunnen beoordeelen, dan de wetgever, die, door zijne, hoezeer ook wijze bepalingen, te dezen óf te veel óf te weinig voorschrijft; wijl de ervaring mij heeft geleerd, dat menigmalen de billijkste eischen aan allezins brave, eerlijke en gemoedelijke personen door het verbod des | |
[pagina 236]
| |
eeds hebben moeten worden afgewezen, en hierdoor alleen de onregtvaardigste zaken hebben moeten zegevieren. Evenzeer als, gelijk ik vertrouwe, deze opmerking niet onbelangrijk is ten aanzien van het burgerlijk regt, niet minder geldt zij ten aanzien van het boet- en lijfstraffelijk regt. Ook hierin heeft de ondervinding doen zien, dat aangeklaagden wegens medepligtigheid aan misdaad of wanbedrijf, die daarna, door gebrek aan genoegzaam bewijs van schuld, buiten vervolg gesteld, en daardoor in vorigen staat van vrijheid waren teruggebragt, over diezelfde daden onder eede werden, ja moesten worden gehoord; terwijl het naderhand, naar zedelijke overtuiging, bleek, dat zij schuldiger waren, dan de daders zelve. Een duidelijk bewijs derhalve, dat, ook in de uitoefening van het boet- en lijfstraffelijk regt, meer aan de ervaring en voorzigtigheid van den Regter behoort te worden overgelaten, dewijl de wetgever in alle mogelijke gevallen niet voorzien kan, en door te veelvuldige bepalingen nopens den eed te veel aanleiding geeft tot die onaangename twisten, welke hier en elders daarover gevoerd worden. Hij, die voorzigtig is gelijk de slang, doet wèl; maar hij, die opregt is gelijk de duif, doet beter: want de eerste zorgt voor zichzelven; de tweede voor eenen ander Gelukkig hij, die beide hoedanigheden in zich vereenigt! - Ik heb getracht, door de openlijke mededeeling mijner vrijmoedige aanmerkingen, die les van den grootsten Leeraar der menschen op te volgen, en wil hier nog bijvoegen, dat, mede naar mijn gevoelen, gelijk ook naar dat van den straks aangehaalden ongenoemden schrijver, het een onbegrijpelijk nut zoude te weeg brengen, wanneer onze eerwaardige Zedemeesters en Leeraars der onderscheidene gezindten, geene uitgezonderd, zoo wel die der Joden als die der Christenen, van tijd tot tijd meer opzettelijk, geheel afgescheiden van de gewone prediking over het negende gebod, eene kanselrede geliefden te houden, bepaaldelijk ingerigt, om hunne gemeenten aan de heiligheid van den Eed en de hooge verantwoordelijkheid nopens dit allezins gewigtig werk te herinneren. Deze zijn het voorzeker, die, door hunnen achtbaren stand, door hunne welsprekendheid en meerdere kracht van zeggen, op hunne leeken zeer veel vermogen; terwijl eene gedurige voorstelling en herinnering van deze zoo zeer belangrijke zaak, gepaard met ernstige waarschuwingen en vermaningen, niet missen kunnen, dienstbaar te zijn aan de bevordering | |
[pagina 237]
| |
van meerdere zedelijkheid en meer geluk in de burgermaatschappij. Mijne oppervlakkige beschouwing moge al of niet baten, en de door mij gewenschte verbetering al of niet volgen; dit toch blijft zeker, en zal door niemand kunnen gelogenstraft worden, dat er slechts één weg is, die tot het waar geluk leidt: deze is de getrouwe vervulling onzer pligten, van welke er in de oogen van den denkenden mensch geen enkele gering is, daar die allen medewerken tot één doel; dewijl het eenige en gewigtige middelpunt, waarop de vervulling onzer zedelijke pligten uitloopt, alleen te vinden is in de rust van het geweten, en zonder deze rust geen wezenlijk geluk bestaat. |
|