| |
Opmerkingen nopens de vraag: levert het uit de ader, ter genezing van zekere ziekten, ontlaste bloed eene juiste aanwijzing op omtrent de doelmatigheid van de herhaling der bloedontlasting.
Door John Davy.
II.
Een zoo gewigtig kunstmiddel, als de bloedontlasting, vereischt allezins, dat de onderhavige vraag door juiste daadzaken of bevestigd of ontkend, en geenszins zoodanig opgehelderd worde, dat daarover uiteenloopende gevoelens kunnen plaats grijpen.
Beschouwen wij vooreerst de kenmerken en de gesteldheid des bloeds, waarop men gewoonlijk de teekenen van eene aanwezige ontsteking vestigt, en aanleiding geeft tot herhaling van aderlatingen. Zij bestaan inzonderheid in de volgende: Een buitengewone graad van vloeibaarheid des bloeds in het oogenblik der ontlasting; het coaguleert zeer langzaam; en, eens gecoaguleerd zijnde, is het met eene ontstekingskorst bedekt, welke zich bekervormig voordoet.
Deze kenmerken en gesteldheid des bloeds nemen wij, volgens de ondervinding, meestal bij plaatselijke ontste- | |
| |
kingen waar; nogtans ontmoeten wij hier vele duisterheden, wijzigingen en uitzonderingen, welke tot verscheidene zwarigheden en verwarring aanleiding geven.
1.) Daar, waar de ontsteking hevig is, spoedig in ettering overgaat, en zeer uitgestrekt is, of op denzelfden tijd meer dan één weefsel, of slechts hetzelfde weefsel, maar in verscheidene organen, aantast, heb ik waargenomen, dat het ontlaste bloed vaak noch bekervormig, noch met eene ontstekingskorst bedekt is. Zulks heb ik zeer duidelijk bij ontstekingen van het peritoneum opgemerkt, en zoo wel bij de zoodanige, die zuiver ontstekingachtig, als in die gevallen, waar dezelve met eene ontsteking van het slijmvlies der darmen of met eene ver uitgestrekte ontsteking van het celwijsachtig weefsel vermengd waren.
2.) Bij eene ver verspreide ontsteking van het celwijsachtig weefsel heb ik gezien, dat het bloed spoedig coaguleerde, even zoo spoedig als in den gezonden staat, en desniettemin buitengewoon vloeibaar was en eene dunne ontstekingshuid had, wanneer het vat, waarin men het bloed had opgevangen, binnen weinige seconden gevuld, terstond nedergezet werd en stil bleef staan.
3.) In gewone gevallen van ontsteking, zoo als in ontstekingen van de pleura en de longen, heeft somwijlen het in den aanvang der ziekte ontlaste bloed geene ontstekingshuid en is niet bekervormig; maar bij herhaling der kunstbewerking kenmerkt zich het bloed door beide bovengemelde gesteldheden.
4.) In gevallen der ontsteking van het slijmvlies der luchtwegen of van het voedingskanaal bezit somwijlen het ontlaste bloed de bovengemelde kenteekenen en somwijlen niet.
5.) In het algemeen schijnt de ondervinding niet eens eene zekere verhouding tusschen deze karakters in de gesteldheid des bloeds en de hevigheid der ontsteking gevonden te hebben. Somwijlen is de ontstekingskorst op het bloed zeer dik, de cruor zeer zamengetrokken, en nogtans zijn de verschijnselen der ontsteking niet hevig
| |
| |
en de genezing volgt spoedig. Somwijlen nemen wij het tegendeel waar.
6.) Bij vele doodelijke gevallen vindt men vezelstofachtige zamenvoegingen of polypi, zoo als zij voormaals genoemd werden, en met de ontstekingshuid op het bloed overeenkomende, in het hart en de groote vaten; en, zoo veel als ik uit mijne ondervinding weet, vinden wij deze verschijnselen even zoo dikwerf in gevallen, waarin veel bloed ontlast is, als in die, waarin slechts geringe of geene aderlatingen zijn bewerkstelligd geworden.
Ik moet bekennen, dat de beschouwing van zoodanige daadzaken mij weêrhoudt, om de gemelde kenteekenen als aanwijzingen ter bewerkstelliging en herhaling van de aderlating te laten gelden; en dat ik daaruit besluit, dat dezelve op die wijze geenszins als een gewigtig of beslissend criterium kunnen aangezien worden.
Laat ons thans de kenmerken en gesteldheid des bloeds, zoo als zij zich in dien staat des ligchaams vertoonen, waarin als 't ware het tegengestelde van de ontsteking plaats grijpt, en geene verdere bloedontlasting gedoogt, gadeslaan. Zij bestaan, zoo als men gewoonlijk aanneemt, in een' zeer weeken, zeer weinig of schier niet zamengetrokken cruor; het bloed blijft vloeibaar, of de evenredigheid van den cruor tot het serum is buitengewoon gering.
De ondervinding schijnt, mijns achtens, niet aan te toonen, dat deze karakters en gesteldheid des bloeds met den beschreven toestand des ligchaams overeenkomen.
1.) In de remitterende koortsen van heete luchtstreken en in de cholera morbus, zoowel in de gewone als in de epidemische, is de cruor van het afgetapte bloed doorgaans weeker, dan in den natuurlijken staat, en weinig of in het geheel niet zamengetrokken. En toch is de aderlating in deze ziekten niet altijd nadeelig; zij is, wat meer is, dikwerf heilzaam zelfs, wanneer zij herhaald wordt.
2.) Zeer zeldzaam vinden wij bloed zonder vezelstof
| |
| |
in eene ziekte. Ik heb zulks slechts in gevallen van apoplexia pulmonum waargenomen, en, wel is waar, na den dood in de holten van het hart en de vaten, nogtans zoo kort na den dood, dat men zulks niet als eene na den dood plaatsgrijpende verandering kon aanzien, maar dat deze verandering te voren reeds aanwezig was, en waarschijnlijk met de oorzaak van de doodelijke uitstorting zamenhing en gedeeltelijk als de oorzaak daarvan kon gehouden worden. In zoodanig een geval zoude immers, geloof ik, niemand geaarzeld hebben bloed te ontlasten, vooral bijaldien hij den volbloedigen staat der voorwerpen in zulke gevallen en hunne voorafgegane schijnbaar goede gezondheid in aanmerking genomen had.
3.) Dat de verhouding van den cruor tot het serum gering is, wordt dikwerf in acute ziekten, in hare acme, of in acute ongesteldheden waargenomen, welke langdurige slepende ziekten vergezellen, of bij zoodanige voorwerpen, die zwak van ligchaamsgestel en steeds ziekelijk zijn. Immers in zulke gevallen zal geen Practicus tot het lancet zijne toevlugt nemen, zonder dringende noodzakelijkheid; en, mogt de aderlating wel aangewezen zijn, dan zal hij zich zekerlijk door de verhouding van den cruor niet laten afschrikken.
Eindelijk bestaat er nog eene zeer groote en buitengewoon gewigtige klasse van ziekten (wanneer men volgens de kenmerken en gesteldheden des bloeds eene klassisicatie wilde maken), waarin het bloed, zoo als wij door ondervinding weten, niet zigtbaar veranderd is, als in de febris continua aestiva, welke zich slechts weinig van de ephemera onderscheidt, in het eerste tijdperk van den synochus, in de apoplexia, den tetanus, en in verscheidene ziekten, welke tot de neurosen behooren, en in welker behandeling de aderlating dikwerf nuttig en somwijlen volstrekt noodzakelijk wordt.
Deze beschouwingen ondersteunen de voorafgegane gevolgtrekking. Het komt mij voor, dat de beoefenende Geneesheeren hunne gevoelens, nopens de geaardheid
| |
| |
van eene ziekte en hare wijze van genezing, des te minder op de kenmerken, die het bloed oplevert, vestigen, naar mate hunne ondervinding toeneemt. De geleerde en ervaren heberden zegt: ‘Hoe meer wij het menschelijk ligchaam leeren kennen, des te eerder kunnen wij, met grond, aannemen, dat de zetel der ziekten niet in het bloed moet gezocht worden, naardien dezelve slechts weinig met de waarneembare gesteldheid van hetzelve schijnen zamen te hangen; en hoewel men vooronderstelt, dat het alle ziekten in bedwang houdt, zoo levert het nogtans voor den Practicus in zeer weinige ziekten een wezenlijk nut op.’ Dr. scudamore, uit wiens werk ‘over het bloed’ ik deze plaats ontleen, noemt dit eene merkwaardige plaats. Bij den toenmaligen staat der kennis van het bloed, kan men aan de juistheid van deze practische gevolgtrekking geenszins twijfelen; ja, ik vrees, wat meer is, dat dezelve, in weerwil dat onze ziektekennis sedert dien tijd toegenomen is, steeds juist blijft, of wel zelfs in alle ziekten, zonder de uitzondering ‘zeer weinig,’ de kenmerken van waarheid draagt. Bestaat er, men veroorlove mij deze vraag, eene ziekte, waarin de ervaren en oplettende Geneesheer het noodzakelijk acht, het bloed te onderzoeken, ten einde dezelve te leeren kennen en wel te behandelen? Mij is zoodanig eene ziekte niet bekend. In gevallen van pneumonia en pleuritis bestaat de gewoonte, om het bloed te onderzoeken. Voorondersteld, dat het bloed geene ontstekingshuid heeft, en dat na verloop van weinige uren de aanwijzing ontstaat, om op nieuw bloed te ontlasten, zal nu hier de Practicus aarzelen bloedontlastingen te bewerkstelligen, omdat op het eerst afgetapte bloed eene ontstekingskorst ontbrak? Of, wanneer het bloed in eene longontsteking, die met eene phthisis tuberculosa vermengd is, met eene sterke ontstekingshuid bedekt is, en de
verschijnselen voortduren of weinig of niet afnemen, zal de Practicus in zulk een geval de bloedontlasting herhalen? Ik geloof van neen! Hij zal veeleer den bijzonderen staat van den lijder gadeslaan, en de ontsteking door andere middelen trachten te keeren.
| |
| |
Ofschoon wij voor het tegenwoordige nog niet zoo ver gevorderd zijn, om uit de kenmerken, welke het bloed oplevert, in de practijk eenig nut te kunnen trekken, zoo kunnen wij evenwel de hoop koesteren, dat er zulk een tijd zal komen, mits dat de zaak streng wetenschappelijk, door onbevooroordeelde en deskundige mannen, bearbeid worde. Dr. heberden deelde in de aangehaalde plaats zonder twijfel het resultaat van zijne ondervinding, welke weinig van het onderzoek des bloeds verwachtte, mede; evenwel is de zaak niet zoodanig, als hij zich uitgedrukt heeft. Zijne slotsom is op eenen hypothetischen grond gevestigd, wiens hechtheid in twijfel kan getrokken worden.
Intusschen blijft het onderzoek, in hoe verre het bloed al of niet als de zitplaats van onderscheidene ziekten kan worden aangezien, of ongezond bloed in alle opzigten geene nadeelige gevolgen naar zich sleept, en, zoo ja, welke veranderingen hetzelve ondergaat, en welke werkingen uit deze veranderingen kunnen voortkomen, een punt van groot aanbelang, hetwelk wel degelijk door proefnemingen dient opgespoord te worden. Dr. scudamore beveelt, in zijn bovengenoemd werk, den Practicus aan, zijne oplettendheid op de kenmerken des bloeds te vestigen, en is overtuigd, dat dezelve niet weinig opheldering kunnen geven nopens den waren staat der kracht en werkzaamheid van het hart en de slagaderen, en nopens de gesteldheid van het ligchaam zelve. Hij geeft een aantal omstandigheden op, waarop men bij latingen dient te letten; als 1.) de aard van het laatgat; 2.) de stroom, waarmede het bloed vloeit; 3.) de gesteldheid van den pols onder het laten; 4.) de schijnbare digtheid, de kleur en de overige kenmerken van het bloed in den aanvang, als het in het bekken opgevangen wordt; 5.) de tijd, waarin het coaguleert; 6.) het inwendige voorkomen van het gecoaguleerde bloed; 7.) het weefsel van het coagulum; 8.) de vergelijkende gesteldheden van de verschillende gedeelten des bloeds in de onderscheidene vaten; 9.) de staat en kleur van het serum.
| |
| |
Ik beken, dat al deze omstandigheden allezins de oplettendheid van den wetenschappelijken onderzoeker verdienen. Nogtans hoop ik, dat de Practicus zijne oplettendheid meer op den toestand van den lijder, dan wel op het bloed rigten zal, en dat hij, na een groot laatgat gemaakt te hebben, als het bloed behoorlijk vloeit, eerder de werking zal in het oog houden, welke daardoor in het ligchaam ontstaat. In meer dringende gevallen wordt het wel degelijk zaak, toe te zien, of de pijn of het gevoel van beklemming vermindert, of de pols zich verheft of zinkt, naar gelang dat het bloed vloeit, en dat hij uit de vooronderstelde geaardheid der ziekte en uit de onmiddellijk daaruit voortspruitende werking bepalen zal, hoe ver men met de bloedontlasting kan voortgaan. Ik, wat mijzelven aangaat, beken openhartig, dat ik nooit in staat geweest ben, de twee karakters van den Practicus en den Natuuronderzoeker in mij te vereenigen, en dat ik nooit in staat was, om op den pols, het aangezigt, de gewaarwordingen van den lijder te letten, en tevens daarbij de voorbijgaande verschijnselen van het bloed, op eene voldoende wijze, op te merken. Beproefde ik het eene, al was het, dat ik slechts ééne hoedanigheid des bloeds onderzocht, dan was ik steeds een stil aanschouwer, en verzocht derhalve den practiserenden Arts, de hoeveelheid van het te ontlasten bloed te willen bepalen. Hetzelfde mag ik anderen aanbevelen, opdat, bij den ijver of de belangstelling in wetenschappelijke nasporingen van dien aard, aan den lijder die oplettendheid, welke men hem verschuldigd is, te beurt valle; dat de mensch niet het nadeel drage van eene zaak, welke het behoud van den mensch tot haar hoofddoel heeft; en dat niet de roem der wetenschap te kort gedaan worde, en bij hen in vertrouwen verlieze, die het ware van het valsche kunnen onderscheiden. |
|