Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Mengelwerk.Het logement De Kloveniers doelen, in de nieuwe doelenstraat, te Amsterdam.
| |
[pagina 214]
| |
droom voor velen zijn; het is echter niets meer of niets anders, dan een droom, uit welken ik het mij ten pligt reken, U te doen ontwaken; en daartoe ben ik thans voor U opgetreden. Neen, Toehoorders! met welke Godentaal men U hier moge begroeten, Gij bevindt U hier noch op den Helikon, noch op den Pindus, maar in den Doelen in de Doelenstraat te Amsterdam. Voorwaar - ik beken het - in geenen deele eene poëtische vlugt, maar eene verschrikkelijke prozaïsche daling; eene daling, echter, op waarheid gegrond, die ik op onwederlegbare gronden kan volhouden en staven, en met welker betoog ik mij eenige oogenblikken zal bezig houden; mij evenzeer van uwe belangstelling in het onderwerp, als van uwe toegevendheid met betrekking tot bewerking en voordragt overtuigd houdende. Wij bevinden ons, zeide ik, in den Doelen. Wat dit gebouw thans is, weet Gij - een Logement; misschien minder, wat het voorheen was, en waartoe het weleer gebezigd werd. En dit wil ik U kortelijk vermelden. Het droeg oorspronkelijk den naam van Kloveniers Doelen, en ontving denzelven van de Kloveniers of Schutters, welke alhier hunne bijeenkomsten hielden, en zich in den wapenhandel oefenden. Die Schutters waren alhier reeds in de veertiende eeuw aanwezig. Zij waren echter in geenen deele met de tegenwoordige Schutters overeenkomstig. In getal, kleeding, wapens en diensten bestaat tusschen deze beiden een nog grooter onderscheid, dan tusschen onze hedendaagsche Landmilitie en onze voormalige Stouppies of Stads Soldaten. - Over elk dezer bijzonderheden een enkel woord. Getal. - De oude Amsterdamsche Schutters bestonden in het jaar 1394 uit niet meer dan vijfenzeventig mannen. Dat getal werd van tijd tot tijd vermeerderd. Naderhand werden er drie Schutterijen opgerigt; en zelfs lang vóór onzen tijd bestond de gewapende Burgerij reeds uit zestig Compagniën, ieder van honderd man. Het tegenwoordig | |
[pagina 215]
| |
getal kan ik niet bepalen; doch het zoude niet moeijelijk zijn, daaromtrent de noodige inlichtingen te bekomen. Kleeding. - Zij droeg van ouds den naam van Palloir, Pallore of Pallure, en werd alle jaren vernieuwd; met dien verstande echter, dat ieder Schutter het eene jaar een' rok, tabbaard of vlieger, en het andere jaar eene kaproen maken moest. - Voor eigene rekening?.... dit spreekt van zelve: die loffelijke gewoonte verliest zich in de grijze oudheid. - Het opperkleed was niet van ééne verwe, zoo als uit de overgeblevene schilderstukken blijkt. Nu eens ziet men hen op dezelve eenparig in het zwart, dan weder in het bruin afgebeeld. Doch op eene schilderij van den jare 1533 komen zij voor in een tweeverwig kleed, groen aan de regter- en rood aan de linkerzijde. - Welligt is de Schutters-montering, even als die in onze dagen, ook toen reeds aan veelvuldige veranderingen onderworpen geweest. Wapens. - Ook daarin had veel verandering plaats. Vóór de uitvinding van het buskruid waren de Schutters zeker met zwaard en pijl en boog gewapend. Zij namen daarom tot hunnen patroon St. Sebastiaan, die, zoo als men weet, aan een' boom gebonden en met pijlen doorschoten werd. Men had vervolgens hand- en voetbogen, ook clovers (vanwaar de Cloveniers), zijnde eene soort van handbussen of musketten. Voorts droegen zij, om, zoo veel mogelijk, schoot- en steekvrij te zijn, een harnas om of voor het lijf, van ouds een pantsier of creeft en halve creeft genaamd, en hadden een lang mes of degen op zijde; in welke laatstgemelde rusting zij, in zorgelijke tijden, dagelijks langs straat moesten gaan. Bij sommige gelegenheden voerden zij ook spietsen, hellebaarden, slagzwaarden, spontons en ander geweer; alles naar gelange men meer en meer ervaren werd in het uitvinden van werktuigen, geschikt om zijn' evenmensch zeker te treffen en spoedig te dooden. Diensten. - Ja, die waren toen menigvuldig. In de oude Burger- of Poorter-cedullen spreekt men reeds in het algemeen van waken en bijten. Meer bepaald waren | |
[pagina 216]
| |
de Schutters in vroegeren tijd verpligt tot het uittrekken in 's Graven- of, zoo als men het noemde, in ons Liefs Heeren Heervaart; ook wel elders, ten oorbaar der stede in 't bijzonder. Wanneer zij uittrokken, gewoonlijk een der Wethouders of Raden aan het hoofd hebbende, werden zij, op hunnen togt, door eenige knechten gevolgd, die de toortsen droegen. Voorts bewaakten zij de stad, zoo bij dag als bij nacht, vooral in zorgelijke tijden. Bij onraad werd de wapenklok getrokken. De Schutters vergaderden alsdan op den Dam, om het Stadhuis te beschermen; ook aan de poorten of op andere plaatsen, waar men eenen aanval duchtte. Op den Sakramentsdag woonden de drie Schutterijen den plegtigen omgang bij, onder hoere kairse of toorts. Ieder hunner had eene toorts of dikke waskaars in de hand. Bij plegtigen optogt, of bij de inhaling van 's Lands Vorsten of andere Doorluchtige Personaadjen, waarop zij zeer gesteld waren, verschenen zij in groot kostuum, deftig in hunnen wapenrok of pellure gehuld, ieder met eene toorts in de hand, op de Plaatse, of den Dam. Eindelijk - want ik kan van alles niet gewagen - het sluiten en openen der poorten behoorde ook tot hunne moeijelijke taak. Velen mijner Hoorders zullen dit met mij nog hebben gezien en bijgewoond. Men zag alsdan den dapperen Adelborst, aan het hoofd van een fragment van een Korporaalschap, met statigen of onstatigen tred, naar de hoofdpoorten marcheren, voorafgegaan door eenen manhaften Tamboer, onder het slaan van Wilhelmus van Nassouwen of Vrijheid blijheid, al naar het de tijdsomstandigheden of de mode medebragten. Behalve dit, hadden de Schutters hunne bepaalde bijeenkomsten, waar zij zich in den wapenhandel oefenden, en nu en dan aten en dronken; op dit laatste zullen wij nader terugkomen. De plaats, waar zij te dien einde bijeenkwamen, noemde men Doelen. De oudste stond buiten de St. Anthoniespoort, en een andere regt voor de PijlsteegGa naar voetnoot(*). Doch de eerstgemelde | |
[pagina 217]
| |
in 1509 geslecht zijnde, bekwam men omstreeks 1517 een' beteren, op den Singel bij den Heiligenweg, thans grootendeels afgebroken, doch ter eeuwiger memorie bewaard, niet slechts in het Logement den Doelen aldaar, maar ook in de Hand- en Voetboogstraten, aan de gedachtenis der Hand- en Voetboogschutters toegewijd. De grond van dit gebouw was vroeger een tuin, in welken, in de vijftiende eeuw, warmoes werd geteeld, die door de groenvrouwen van daar gehaald, en aan de ingezetenen uitgevent werd. De Kloveniers-schutters, die van de Hand- en Voetboog-schutters wel moeten onderscheiden worden, bleven een afzonderlijk ligchaam uitmaken. Zij werden, ter onderscheiding, de oude Schutterij genaamd. Men had hun, tot tegemoetkoming in de kosten, in den jare 1394, van stadswege afgestaan de visscherij in de stads grachten en in het guldenwater (eene vergunning, waarop de tegenwoordige Schutterij waarschijnlijk geen' zeer hoogen prijs zoude stellen); mitsgaders de vergunning, om op drie bepaalde dagen in het jaar wijn te mogen tappen, zonder betaling van excijns, op welke dagen dan ook (men had toen nog geene patenten) niemand anders in de stad wijn mogt verkoopen; ook ontvingen zij van de stad eene jaarlijksche bijdrage van elf gouden Hollandsche schilden. Ondanks dit alles, had de oude Kloveniers-schutterij zich zoo diep in schulden gestoken, dat zij tot het veraliëneren harer Domeinen moest besluiten. Zij stond zelfs in het jaar 1505 haren wijntap aan de stad weder af; en, toen dit niet genoegzaam ter redding bevonden werd, moest zij, eenige jaren daarna, tot eene nog grootere opoffering besluiten, tot het verkoopen, namelijk, van haren Doelen. Dan ook daarmede was zij niet te behouden; haar val was onvermijdelijk. Zij werd dan ook in het jaar 1516 vernietigd, doch dadelijk eene nieuwe opgerigt. Deze werd in het jaar 1522 bevestigd, en bestond toen uit tweehonderd Kloveniers, gekozen uit de andere Schutterijen en uitten buyck van der Stede (zoo staat er). Zij ont- | |
[pagina 218]
| |
ving toen eene Ordonnantie, waarbij hun de nieuwe Doelen, met den toren Swycht Utrecht, bij denzelven staande, en een Altaar in de St. Nicolaas- of Oude Kerk werd afgestaan. - En zoo geraakten de Kloveniers in het bezit van het gebouw, waar wij ons thans bevinden. Vóór wij tot de bedrijven, die alhier plaats vonden, overgaan, willen wij met een enkel woord van de gelegenheid van dit gesticht in vroeger' tijd gewagen: wij behoeven daartoe de buurt niet te verlaten. De Amstel, die langs de Doelenstraat en alzoo langs onze zijde vloeit, bleef tot aan de uitlegging der Stad, in 1613, stads vest. Ter plaatse, waar thans de Muntstoren is, was toen de Regulierspoort. De brug, nu de Doelensluis genaamd, droeg toen den naam van Roodebrug. Aan het begin derzelve stond een' wachttoren, Leeuwenburg geheeten, en aan het einde een groot halfrond, thans nog als het Rondeel bekend. Tusschen dit Rondeel en den toren Swycht Utrecht lagen in den stadsmuur eenige stukken geschut. Thans volgde de eigenlijke Doelen, die waarschijnlijk in den beginne niet zulk een fraai aanzien zal hebben gehad, als dezelve tegenwoordig bezit. Men had en heeft nu nog twee onderscheldene gebouwen, waarvan het kleinste, aan de noordzijde gelegen, tot het eigenlijk schietperk was ingerigt, waarom het gewoonlijk Schietdoelen werd genaamd, tot dat het, nu vóór weinige jaren, in een Badhuis is veranderd. Maar Gij hebt mij reeds een paar malen van den toren Swycht Utrecht hooven gewagen, en verlangt ook welligt omtrent denzelven eenige inlichtingen. Ik zal U opgeven, wat ik er van aangeteekend heb gevonden. Er ontstonden oudtijds alhier, even als elders, nu en dan burgerlijke oneenigheden, die somtijds eenen openlijken krijg ten gevolge hadden. Bekend, bovenal, zijn de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, die zoo vele jaren dit land beroerd en de schromelijkste verwoestingen aangeregt hebben. Omstreeks den jare 1480 ontstaken | |
[pagina 219]
| |
zij op nieuw, en veroorzaakten eene vijandschap tusschen Amsterdam en Utrecht, die tot dadelijkheden oversloeg. Er waren vroeger meerdere kampvechterijen tusschen de beide steden, die nu gelukkig voor altoos geweerd zijn. In dien tijd bemoeiden zich de Geestelijken nog met staatzaken; en onder hen waren de Bisschoppen van Utrecht doorgaans geen van de minsten; doch ook dit behoort nu tot de antiquiteiten, want de Geestelijken onzer dagen onthouden zich van alle bemoeijingen met wereldsche zaken. - Zoo werd dan Amsterdam in den jare 1481 door die van Utrecht bedreigd. Zeshonderd der hunnen hadden zich bij verrassing van Naarden meester gemaakt, en aldaar veel moedwil bedreven. Doch de Amsterdammers, spoedig op de been en in 't geweer geraakt, verdreven de Stichtenaren, ontnamen hun een goed gedeelte van den geroofden buit, en lieten, waarschijnlijk ter gedachtenis aan dit bekomen voordeel, eenen steen in den Doelen-toren plaatsen, op welken, onder twee kruiswijs geplaatste haakbussen, te lezen stond: Swycht Utrecht, of liever: Zwicht, Utrecht! Een proefje, Toehoorders! dat men ook toenmaals in de kunst van bluffen niet geheel en al onbedreven was. Wat nu het bedrijf der Kloveniers op deze plaats aanbelangt: eenmaal ten minste in elke week kwamen zij alhier te zamen, om zich in den wapenhandel te oefenen, voornamelijk in het schieten naar zeker doel of wit, hetwelk op eenen behoorlijken afstand was geplaatst. De grond, waarop thans het Badhuis hier tegenover is gebouwd, werd daartoe gebezigd. De Schutters stonden onder eene overdekte galerij, en schoten door twee poorten naar het voorgestelde doel. Jaarlijks, of uiterlijk om de twee of drie jaren, op Meidag, schoten zij naar den Papegaai, oudtijds buiten de Bindwijker- of Binnewijker-poort, op het zoogenaamde Schapenveld, de oude grond der Hand en Voetboogdoelens; - later in het dorp Sloten, en nog vóór dertig jaren bij het Tolhuis over het IJ. Hij, die den Pape- | |
[pagina 220]
| |
gaai afschoot, werd tot Koning verklaard, en was de eerste in rang bij het gezelschap. Dit feest werd met eenen maaltijd besloten, waarbij het aan niets ontbrak, en de beker lustig rondging. Gij weet het, Toehoorders! onze voorvaders dronken dikwerf niet alleen wel iets meer, dan voor den dorst of ter versterking, maar stelden er hunnen roem in, als sterke drinkers bekend te staan. Gij begrijpt dus, dat onze Schutters, die rijkelijk in dezen roem deelden, wanneer zij aan hunnen jaarlijkschen of anderen feestelijken maaltijd zaten, zeer zuinig zouden gekeken hebben, wanneer wij hen met onze tegenwoordige kelkjes of glaasjes hadden willen afschepen. Zij bezigden kolossaler drinkglazen, alsnog bekend onder den naam van drinkhorens en bokalen. Gij behoeft slechts de nog aanwezige schilderijen der oude Schuttersmaaltijden te beschouwen, om U eenig denkbeeld te kunnen maken, hoe veel vochts de oude drinkkroezen konden bevatten. Het zij echter ter eere onzer Stadgenooten gezegd, dat de grootte en omtrek van den beker of bokaal, dien men gehouden was, bij zoodanige maaltijden, in ééns binnen te slaan, van tijd tot tijd verminderde. Ik ondervond dit in persoon in den jare 1802. Ik had toen de eer, Lid te zijn van het Schietcollegie, hetwelk van de oude Kloveniers afkomstig was, en op deze zelfde plaats tot op dien tijd onafgebroken had bestaan. Op den halfjarigen maaltijd, dien ik (op den 18 Januarij van dat jaar) voor de eerste en laatste maal bijwoonde, overhandigde men mij eene bokaal, die zeker niet meer dan ééne flesch wijn bevatte, doch die ik in ééns moest ledigen, of, overeenkomstig de bestaande wetten, een' geranden halven rijder poenitet betalen. Ik verkoos het laatste. Intusschen, terwijl de Kloveniers en later de Leden van het Schietcollegie alhier schoten, aten en dronken, had men dit lokaal tot een publiek Logement en tot het zetten van gelagen ingerigt. Daarvan werd in de jaren 1672 en 1748 gebruik ge- | |
[pagina 221]
| |
maakt. Een aantal ingezetenen, niet tot den aanzienlijken en meest beschaafden stand behoorende, hield hier zijne vergaderingen, waarin de gewigtigste belangen van stad en land met hooge wijsheid werden behandeld; waarvan het gevolg was, dat een aantal bezwaren (thans grieven genaamd) werden opgeschommeld, in een Request (Petitie) ter nedergesteld, en dit aan de Regering met eene ferme houding aangeboden, in welke Requesten de woorden: wij eischen! van het begin tot het einde uitblonken. Zeker ging het in die bijeenkomsten niet altijd even ordelijk toe. Nu, wij hebben ook wel eens zulke vergaderingen bijgewoond, immers er van hooren spreken; en wij achten ons gelukkig, dat wij die tijden heelshuids zijn doorgeworsteld. Eindelijk - want ik heb reeds lang den mij gestelden tijd overschreden - werd dit lokaal, sinds het begin der vorige eeuw, en mogelijk reeds vroeger, gebezigd tot het verkoopen van huisraad en andere meubilaire goederen. Dat het er bij die gelegenheid ook al eens roesterig moet zijn toegegaan, schijnt mij daaruit te blijken, dat men de fraaije schilderij van Govert Flink, verbeeldende vier Overlieden, uit voorzigtigheid, van hier liet halen, en naar Burgemeesters vertrek, op het oude Stadhuis, overbrengen. Die entreprise schijnt ondertusschen niet te hebben opgenomen. Mogelijk waren de ingezetenen dezer stad te dien tijde niet zoo in de noodzakelijkheid, om zich, ter bekoming van kontanten, van hunne meubeltjes te ontdoen, als in onze dagen, waarin het getal der maandelijksche en wekelijksche verkoophuizen van tijd tot tijd toeneemt. En nu, M.T., strekt dit gebouw, waarin wij ons thans bevinden, tot eene geregelde bijeenkomst voor de Leden van de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, die - wars van de offers, alhier ter plaatse, door de Kloveniers aan Bellona, Mars en Bacchus, door de Doelisten aan Eris, en door de entrepreneurs der ver- | |
[pagina 222]
| |
koopingen aan Merkurius toegebragt - hare nederige hulde aan Minerva, Apollo en de negen Zanggodinnen toewijdt, - die mij, oningewijde, in haar midden duldt, - die mij heeft aangespoord, tot U het woord te voeren, - en die mij dit spreekgestoelte ziet verlaten met de zoo ernstige als welmeenende waarschuwing: Toehoorders, van welk eenen stand of rang, van welk eene kunne! wat men U poge diets te maken, tot welk eene hoogte men U ook trachte op te voeren, vergeet nimmer, dat men U geenszins op den Helikon kan verplaatsen, maar dat Gij alhier zijt en blijft in het Logement de Kloveniers Doelen, in de nieuwe Doelenstraat, te Amsterdam. |
|