De bewoners van eene oester.
Wie zou, zoo mikroskopische waarnemingen zulks niet staafden, gelooven, dat de schelp van eene oester, als 't ware, eene wereld is, vervuld met eene ontelbare menigte kleine dieren, in vergelijking van welke de oester zelve een kolossaal schepsel is? Het vocht, tusschen de schelpen besloten, bevat een aantal onontwikkelde schepselen (embryons), bedekt met doorschijnende schelpen, en zwemmende met ongemeene vlugheid. Honderdtwintig derzelven, op ééne lijn geschaard, zouden geen duim uitgebreidheids beslaan. Het gezegde vocht behelst, daarenboven, eene zeer groote verscheidenheid van diersoorten, vijfhonderd maal kleiner, die een phosphoriek licht verspreiden. Dit zijn nog niet al de bewoners van dit huis. Men telt er zeer duidelijk drie soorten van wormen, oesterwormen genaamd, die in het donker als glimwormen lichten. De oester heeft tot verklaarde vijanden de zeester, de alikruik en de mossel; de eerste sluipt tusschen derzelver schelpen, wanneer zij geopend zijn, en zuigt het dier met zijne slurf uit. Men heeft opgemerkt, dat de oesters van ligging verwisselen met ebbe en vloed der zee; zij liggen eerst op het bolronde gedeelte van hare schelpen, en keeren zich vervolgens op de andere zijde.