| |
De gele koorts aan boord van een schip.
(Uit het Dagboek van Kapitein andrew smith.)
Ik zeilde van Liverpool naar Jamaika. Na eene genoegelijke reis, kwam ik ter plaatse mijner bestemming, en loste. Mijn schip, the lively Charlotte genoemd, was eene fraaije brik, geschikt voor de koopvaardij en bemand met dertien personen. Ik nam eene lading surker en rum naar Halifax terug in, met oogmerk, om van die plaats, nog vóór den winter, vracht naar Engeland over te brengen. Dit kon ik slechts door verdubbelde vlijt uitvoeren, daar ik eenigen tijd voor toevallige beletselen moest rekenen. Mijne brik was er op gebouwd, om snel te zeilen, en ik durfde gerust zonder konvooi (het was in den oorlog) varen, daar ik voor een' gewonen kaper niet behoefde te vreezen. Wij vertrouwden op onze vier zware stukken; en op het afschrikkend aanzien van geschilderde schietgaten en kanonnen, meenende, dat geen vijand ons zou aandoen, of hij moest zoodanige overmagt hebben, dat hij ons onbeschroomd op zijde kon houden, en alzoo ontdekken, welke onze wezenlijke middelen van verdediging waren. In haast nam ik alle benoodigdheden aan boord, en zeilde weg. Een koeltje, naauwelijks sterk genoeg, om de zeilen te vullen, dreef ons uit de haven van Port Royal. Het was ondragelijk heet. De lucht scheen vol vuur te zijn, en de roodheid van den dampkring vertoonde zich, een weinig vóór zonsondergang, zoo schitterend, alsof het de vlam eener brandende stad ware. Op Jamaika was het zeer ongezond; de gele koorts had er eene menigte inwoners weggerukt, en drie vierden der aankomende vreemdelingen werden er spoedig de slagtoffers van. Ik was zoo gelukkig geweest, dat ik, gedurende een verblijf van drie of vier weken, slechts twee man (jack wilson en tom waring) verloor; doch zij
| |
| |
waren de twee kloekste en gezondste personen van mijn schip: de eerste stierf negenendertig uren nadat hij door de ziekte werd aangetast, en de andere op den vierden dag. Twee matrozen daarenboven waren krank, toen wij afvoeren; zoodat er slechts negen overbleven, in staat, om hun werk te doen. Ik verbeeldde mij, dat het in zee steken het beste was, dat ik doen kon, om aan de zieken kans op herstelling te geven, en het verspreiden der kwaal onder de gezonden te voorkomen. Maar ik had mij vergist. Ik had de besmetting met mij genomen. In den avond van den dag, toen wij het land uit het gezigt verloren, stierf er weder een persoon, en drie anderen werden ziek. Nog mogt ik van geluk spreken, in vergelijking van anderen, die te Port Royal de helft van hun volk verloren hadden, en sommigen in veel korter tijd, dan wij daar vertoefden. Wij zeilden voorspoedig, met een' gunstigen passaatwind, zoo digt bij Cuba langs, dat wij boomen en heesters, die daar groeiden, duidelijk konden onderscheiden. Vervolgens zetteden wij den koers noordoost, naar de Bahama-eilanden, ten einde in den grooten oceaan te komen.
Toen wij Crooked-eiland drie dagen uit het gezigt verloren hadden, werd het eensklaps doodstil. Zelfs die golvende beweging der zee, welke men gewoonlijk deining noemt, hield op. De zeilen hingen slap aan de raas. Het schip kroop langzaam, als een schildpad, voort op den oceaan, die zoo effen was, als des zomers het water in een' vijver. De kalme lucht zou geen veertje hebben kunnen dragen. Wolkenloos en helder, was het zuivere blaauw boven en het water beneden ons zonder eenig vlekje en geheel in stilstand. Teleurstelling en ongeduldig verlangen waren bij ons allen te bemerken, terwijl de zon schitterde aan den brandenden hemel en het pek van het touwwerk deed smelten, zoodat het op het dek nederdroop, en men een biefstuk op het blad van het anker zou hebben kunnen braden. Wij konden niet over het hout gaan, zonder onze voeten te branden. Ik liet toen een zeil over het dek spannen, te onzer beschutting tegen de stralen der zon; maar desniettegenstaande veroorzaakte ons de hitte eene matheid, die ons allen zwaar drukte.
Doodstilte wordt door den zeeman altijd met eene onaangename gewaarwording beschouwd; maar in het tegenwoordig geval was die meer dan ooit onbehagelijk. Aan de zie- | |
| |
ken ontnam dezelve de verfrisschende koelte van den wind, die hunne benaauwdheid verminderd zou hebben, en bevorderde bij de gezonden vatbaarheid voor de besmetting. Vermoeidheid en lusteloosheid waren hare magtige helpers. Bij zoo groote hitte scheen de koorts de bestanddeelen van het bloed te ontbinden. De ziekte nam meestal zoo spoedig toe, dat geen geneesmiddel eenige uitwerking kon doen, eer de dood een einde aan het lijden maakte. Ik had geenen heelmeester aan boord; doch uit de scheepsapotheek diende ik vruchteloos de gewone middelen toe. Trouwens, welke baat kon men van dezelve verwachten, daar de ziekte het leven bijkans zoo spoedlg vernietigde, als de omloop der vochten in het ligchaam plaats kon hebben? Thans had ik slechts vijf man meer, die hun werk doen konden; en nooit zal ik vergeten, wat ik gevoelde, toen drie derzelven ziek werden, op den vierden dag van ons ongelukkig stil liggen. Één der zieken stierf, terwijl ik bij zijne kooi stond, onder verschrikkelijke stuiptrekkingen. Zijn vel was geel, als saffraan; waterig bloed drong door alle poriën en kwam uit de hoeken der oogen; hij scheen als te vergaan in bloed, welks verdunning in den dood eindigde. Een ander man liep op het dek in eene vlaag van krankzinnigheid, en sprong over boord in de kaken van een' der roofzuchtige haaijen, die in grooten getale om het schip zwommen, en de verwoestingen schenen te bemerken, welke de dood onder ons aanregtte.
Ik had nu het akelig vooruitzigt, dat ook al de overigen zouden omkomen, en ik bad God, dat ik niet de laatste zijn mogt; want het scheen mij toe, dat, bij een eenzaam leven op de wijde wereldzee, elke sekonde mij zoo lang als een uur moest vallen, terwijl een dag, in dezen toestand doorgebragt, als eene eeuw van ellende ware. Nog zag ik nergens eenig teeken, dat er eene kleine koelte zou opsteken; het was, alsof de verschrikkelijke stilte altijd moest duren. Een storm ware welkom geweest. Die doffe lusteloosheid - die vreeselijke eenzaamheid en stilte overal in het rond, gepaard met het gedurig wegsterven der manschap, welke reeds tot zoo gering aantal was gesmolten, moest den sterksten en moedigsten wel tot wanhoop brengen. De slaap vlood verre van mij. Ik wandelde des nachts op het dek, zwijgend op de overblijvenden van mijn volk starende, en zij op mij - hopeloos en sprakeloos. De sterren schitter- | |
| |
den met eenen glans, aan de keerkringen eigen; ik zag naar dezelve op met een koortsachtig en ongeduldig gevoel, wenschende, dat ik op eene derzelven, of beroofd van bewustheid, of iets anders, dan mensch, ware. Een drukkend voorgevoel van toenemend onheil sloeg mijnen geest neder. De schouwplaats, zoo schoon op andere tijden, was boven alle verbeelding akelig in mijne omstandigheden. Ik werd overmand door werkelijke en vooruitgeziene en alzoo vervroegde ellende. Dertig jaren was ik aan het zeeleven gewoon; maar nooit had ik gedacht, dat er een toestand, zoo verschrikkelijk, als de mijne, mogelijk ware. Ik had mij niet verbeeld, dat er half zoo veel ellende kon plaats hebben, ofschoon storm dikwerf mijn leven in gevaar bragt, en ik tweemaal schipbreuk leed. Doch bij de laatstgenoemde ramp waren ligchaam en geest beide ingespannen en werkzaam; ik had geen tijd, om over het toekomende te mijmeren. Geheel lijdelijk te zijn, zoo als ik nu was, bij een verderf, dat ik langzamerhand zag naderen - het verschrikkelijkste lot te bemerken, dat op mij kwam
aansluipen, en dan genoodzaakt te zijn, deszelfs tragen voortgang af te wachten, als gebonden, op de plaats zelve beperkt, krachteloos, zonder eenige hoop, om op eenigerlei wijze levend van daar te geraken - zoodanige toestand was het uiterste van alle menschelijk lijden, eene zielesmart, welke door geene pen beschreven kan worden, en ik torschte met een stom stilzwijgen de geheele zwaarte van dit leed.
Mijn stuurman en kajuitjongen werden nu ook door de ziekte aangetast. Op den avond van den vijfden dag gaf will stokes, de oudste zeeman aan boord, den geest, juist bij het ondergaan der zon. Te middernacht stierf een ander. Bij het schijnsel der sterren lieten wij hen over boord. Ofschoon wij de hangmat om het ligchaam des laatsten sloegen, waren de uitvloeisels van een spoedig toenemend bederf zoo bedwelmend en walgelijk, dat men het bezwaarlijk op dek kon brengen en in het onpeilbare graf werpen. Het doffe nederploffen der lijken in zee, ik zal het nooit vergeten, deed lichtende kringen op de effene oppervlakte des waters ontstaan, en verbrak voor een oogenblik de akelige stilte - eene koude rilling ging door mijn hart - een onbeschrijfelijk gevoel overviel mij Ook nu nog klinkt somtijds, gedurende den slaap, dit geluid van het over boord laten der dooden in mijn oor, en ik verbeeld mij, weder
| |
| |
op het schip te zijn, en al het verschrikkelijke dier eenzaamheid te ondervinden. Wij aanschouwden eindelijk die meurige wijze van begraven met eene onverschilligheid, welke het gevolg was van vertwijfeling. Wij hadden dagelijks ziekte en ontbinding voor oogen; de vreeze des doods vermogt niets meer op ons: integendeel, wij beefden op de gedachte van overblijven - zoo kan men ook aan het akeligste gewoon worden.
De laatste voorzorg, die ik gebruikte, was, de zieken op het dek te brengen, en onder een uitgespannen nat zeil te plaatsen, om hun eenige koelte te verschaffen. Nu stierf job watson, uit dezelfde plaats als ik afkomstig. Een oogenblik nadat ik hem den adem bad zien uitblazen, ten tien ure des avonds, terwijl het rondom mij alles zoo stil was als in eene uitgestorvene wereld, leunde ik tegen het want, en staarde op de vlakte des oceaans, die, van wege kalmte en bekoorlijkheid voor het oog, mij en de mijnen eenen fraai getooiden verderfengel geleek, wanneer ik eensklaps mij zonder angst, zorgeloos en geheel onverschillig gevoelde. Het was mij, alsof ik voor altijd alle hoop had laten varen, en eene ongeveeligheid overviel mij, die weinig van volslagene wanhoop verschilde. Ik was voorbereid voor mijn lot, het mogt komen, wanneer het wilde. Ik geraakte alzoo bevrijd van eene benaauwdheid, die mij zwaar, als lood, op het hart had gedrukt, en niet langer te dragen ware geweest. Bij het schijnsel der opkomende maan zag ik het lijk van den stuurman, dat wij in zee geworpen hadden; het dreef op den rug, slechts half in de hangmat gewikkeld - ik onderscheidde duidelijk zijn loodkleurig gelaat, dat een weinig beneden de oppervlakte van het helder doorschijnend water was, en een zeer groote haai sperde zijne hongerige kaken op, om deze prooi te grijpen: ik deinsde niet terug, maar hield koelbloedig mijn oog daarop gevestigd, als ware het de onverschilligste zaak van de wereld - ik was zoo onaandoenlijk als een standbeeld. Deze ongevoeligheid stelde mij in staat, om de zieken eene dienst te doen; namelijk, de ligchamen der gestorvenen naar den kant van het schip te slepen en over boord te werpen; want ten laatste bleef ik alleen over, om dit te verrigten. Allen, behalve mij, werden door de kwaal aangetast, en stierven de een na den ander, eer de negende dag ten einde was, uitgezonderd james robson, den minst gespierden man,
welken ik had, en die, naar zijn
| |
| |
teeder gestel te oordeelen, weinig kans scheen te hebben, om zijne makkers te overleven. Zwak, als een kind, was hij van de ziekte; ik gaf hem de voedzaamste spijze, dle ik vinden kon - hij was een geraamte; ik bragt hem in mijne kajuit, en plaatste hem op een frisch bed, het zijne en dat der anderen over boord werpende. Ik beschouwde hem als het eenige levend wezen op het schip; alhoewel, zoo hij gestorven ware, ik op dat tijdstip er weinig meer verdriet om gehad zou hebben.
Hoe het schip door één man bestuurd zou worden, en wat middelen ik had, om de zeilen te bezorgen, in geval de wind mogt opsteken - dit veroorzaakte mij geene bekommering; ik was te zeer gehard tegen de vrees voor het toekomende, dan dat ik eenig mogelijk gevaar zou duchten. Robson kon mij geen bijstand bieden; ik had mij gevolgelijk in allen opzigte op mijne eigene pogingen te verlaten. Zoo het vaartuig ooit weder in beweging geraakte, ik alleen moest het behandelen en sturen. Doch wegens de voortdurende stilte was er geene waarschijnlijkheid, dat spoedig mijne tegenwoordigheid op het dek vereischt zou worden. Ik kon dus, ofschoon slechts voor korte oogenblikken, slapen, hetzij bij dag, hetzij bij nacht; ik had mij, zoo lang ik was, uitgestrekt naast den helmstok van het roer. Den tienden nacht, terwijl de zee nog geheel kalm was, viel ik in eene sluimering, en werd gekweld door akelige droomen, die mij beletteden, verkwikking van de rust te erlangen. Ik stond op, en de zwijgende stilte rondom mij scheen verschrikkelijker dan ooit te zijn. Wolken begonnen in de verte zich te vertoonen, en de sterren schenen flaauwer; de oceaan kreeg een donker aanzien. Millioenen levende wezens, die uit de diepte opgekomen of door de hitte in het stilstaand water voortgebragt waren, speelden in allerlei zonderlinge bewegingen op de oppervlakte. Geen matroos was er meer, om de wacht op het dek te houden. Nog bemerkte ik niet de minste beweging in het schip; de zeilen hingen slap neder, terwijl het licht der sterren steeds verminderde. In weerwil van mijne onverschilligheid, ontwaarde ik nu toch een onaangenaam gevoel, uit hoofde van mijne benaauwende eenzaamheid. Ik beschouwde mijzelven als voor altijd van de menschelijke zamenleving afgesneden, en dacht, dat mijn schip, zoo de winden het niet ergens heen dreven, zou verrotten op de verderf aanbrengende zee. Ik vergat het treurig lot van mijn volk op
| |
| |
dit pas, en stelde mij met zekere gelatenheid voor, dat het oogenblik weldra zou komen, waarin ik de laatste teug waters dronk, en ook ik moest sterven! Dan begon ik weder te sluimeren, en duizend zonderlinge beelden kwamen mij voor oogen; daaronder was dikwerf het gelaat van mijnen overleden stuurman en van eenigen van het scheepsvolk, mismaakt en verbonden met zeldzame ligchamen. Bij het ontwaken gevoelde ik eene koortsachtige ongesteldheid. Soms verbeeldde ik mij, een vaartuig met volle zeilen en eene stijve koelte voorbij het schip te zien varen; dan weder voetstappen op het dek en gefluister van stemmen te hooren, alsof er menschen tot mij naderden, tot welke ik vergeefs riep; daarop volgde dan eene akelige stilte. Ik gevoelde geene vrees: want er kon niets ontzettender zijn, dan ik reeds had ondervonden; en dit denkbeeld maakte mij, gelijk ik reeds heb aangemerkt, voor alles onverschillig: wat toch konden in zoodanig oogenblik de gewone begrippen van goed en kwaad bij mij vermogen?
Den elfden dag van mijn lijden ging ik des morgens naar beneden in de kajuit, om aan robson iets tot verkwikking te geven. Bij tusschenpoozen was hij in het volle bezit zijner zinnen; maar de kortste verstandige woordenwisseling puttede zijne krachten uit, terwijl datgene, wat hij in de verwarring der ijlhoofdigheid sprak, geenszins hem zoo zeer verzwakte. ‘Waar is de stuurman?’ vroeg hij verwilderd: ‘Hoe ben ik in uwe kajuit gekomen, Kapitein? Hebben zij waring ook over boord geworpen?’ Ik gaf hem slechts een onbepaald antwoord, waarmede hij echter zich scheen te vergenoegen. Ik durfde hem niet vertellen, dat wij te zamen de eenige overgeblevenen waren; want, had hij onzen toestand in deszelfs geheele akeligheid vernomen, dit zou doodelijk voor hem hebben kunnen worden. - Op het dek terugkomende, bemerkte ik, dat er zich allengs meer wolken vormden, terwijl de lucht nog zwoeler en drukkender werd. De zon stak hevig, en hare zamengedrongene stralen veroorzaakten eene stikkende hitte, die verandering in den dampkring aanduidde. Eensklaps ontstond er weder hoop bij mij, dat er zich eene koelte zou verheffen, en ik uit mijne verschrikkelijke gevangenis verlost worden. Ik deed eene waarneming, en bevond, dat ik ver genoeg verwijderd was van de rotsen en banken van de Bahama-eilanden, werwaarts ik vreesde ongemerkt door den stroom gedreven te zijn. Alles,
| |
| |
wat ik doen kon, indien er wind kwam, was, een noodfein uit te hangen, en mijne krachten te beproeven, om zee te bouwen, tot dat ik eenig reddend vaartuig mogt ontmoeten.
Ik nam terstond maatregelen, om alleen het scheepswerk te verrigten. Ik greep een touw, om het roer vast te zetten in zoodanige rigting, als ik noodig vond, zoodat ik in weinige oogenblikken kon wenden, wanneer omstandigheden dit vorderden. Ik klom naar boven en haalde de topzeilen in, welke ik niet reven kon. Voorts maakte ik over het geheele schip het zeil zoo klein als mogelijk was, latende slechts twee kleine lapjes staan; want, zoo de wind eens sterk begon op te blazen, zoude ik niet kunnen strijken, en de brik moest vergaan. Zoo handelende, had ik nog eenige kans, om het leven er af te brengen.
Nu staarde ik onrustig naar de wolken, die in beweging schenen; dit gezigt was bemoedigend voor mij. Eindelijk begon de zee zich te verheffen met langzame golvingen - daarop volgde eene zachte kabbeling, die nieuw leven aanbragt. Ik weende van vreugde en lachte, toen ik de zeilen zag bewegen en allengs vol worden; en wanneer ten laatste het schip zelve in beweging geraakte, juist op den middag van den elfden dag, nadat de doodsche en doodelijke stilte begon, was ik buiten mijzelven van blijdschap. Ik stond als uit de dooden op - ik ving op nieuw aan te leven. Hoe vreeselijk mijn toestand toen ook nog ware, dezelve scheen een hemel te zijn, in vergelijking van de naastvoorgaande dagen. De hoop op verlossing kwam weder met vernieuwde kracht boven. Ik gevoelde honger en at gulzig; want tot nu toe had ik naauwelijks genoeg gebruikt, om het leven te houden. Het uitzigt, dat ik eenmaal mij weder in gezelschap van menschen zou bevinden, wond mijne verbeelding op, en bragt mij in eenen staat van geweldige overspanning. De beweging van het schip nam merkbaar toe - men kon de golven, die tegen den boeg kabbelden, reeds hooren; de vaart werd sneller en sneller, tot dat de brik eindelijk vier of vijf knoopen in een uur liep. Dit was spoed genoeg voor de veiligheid des vaartuigs, maar niet voor mijn ongeduldig verlangen. Ik hield eenigen tijd voor den wind af, en zette toen, zoo veel mogelijk, koers in de streek der schepen, die naar Europa bestemd zijn. Ik berekende, dat ik, zoo klein zeil voerende, spoedig ingehaald moest worden door eenig schip, dat mij hulp kon verleenen. Ook werd ik niet teleurgesteld
| |
| |
in mijne verwachting. Na twee dagen met eene matige koelte alzoo gevaren te hebben, gedurende welke ik het roer niet verliet, naderde mij een groote Westindischvaarder, en verschafte mij den noodigen bijstand. Alzoo was ik in staat, Halifax, en eindelijk de rivier Mersey te bereiken, omtrent vijf weken te laat; maar ik had den tijd vóór de reis berekend. |
|