Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering, over het eedzweren.
| |
[pagina 184]
| |
weldig jager was, gelijk er geschreven staat, voor het aangezigte des Heeren; dat is, hoe hij dezelve uitoefende in de vreeze des Heeren. Voorts, hoe ezau, zoon van izaäk, dezen zijnen vader in die oefening zoodanig behaagde, dat de oude man, reeds op zijn sterfbed liggende, uitriep: ‘Mijn zoon! mijn ezau! ik ben oud geworden; ik gevoel mijn sterfuur naderen, ofschoon niet wetende, wanneer het juiste oogenblik dáár zal zijn: daarom, mijn zoon! neem toch uw gereedschap, uwen pijlkoker, en uwen boog; ga uit in het veld; jaag mij een wildbraad; maak mij hetzelve voor het laatst tot eene smakelijke spijze: ge weet, hoe ik wildbraad boven alle andere spijzen verkieze: breng het mij spoedig, opdat ik in mijnen zwakkelijken toestand verkwikt, en mijne ziele gesterkt worde, om u te zegenen, en ik gerust kan sterven.’ Deze herinnering dient alleen om te vermelden, hoe het gezegd onderzoek naar den oorsprong van de uitoefening der Jagt mij toen reeds toevallig aanleiding gegeven heeft tot een ander onderzoek in de heilige bladen; namelijk, van waar het plegtig Eedzweren zijnen oorsprong heeft, tot welk onderzoek ik mij nader opgewekt en aangemoedigd vond, toen ik, geruimen tijd geleden, hoorde beweren, dat het Eedzweren, even als de Jagt, meer als eene menschelijke dan als eene Goddelijke instelling behoorde beschouwd te worden. Ik zal dan, in de eerste plaats, trachten aan te toonen, van waar het eedzweren zijnen oorstrong heeft; en tevens, dat hetzelve wel degelijk als eene Goddelijke instelling moet worden beschouwd. In de tweede plaats, hoedanig het eedzweren bij eenige volken in gebruik is geweest. Waarna ik, ten derde, met eenige aanmerkingen, zoo over de noodzakelijkheid des eeds, als over de wijze van eedzweren in onze dagen, en hetgeen deswege te wenschen overblijft, mijne rede zal besluiten. - Verwacht evenwel, M.H., geene volledige beschouwing van - maar beschouwt het enkel als eene bijdrage tot dit allergewigtigst onderwerp. I. Het zal wel weinig betoog behoeven, dat het eedzweren, van de vroegste tijden, bij alle volken, voor een zeer gewigtig en godsdienstig werk gehouden werd. Trouwens, hoe konde het ook anders, of de vreeze Gods, in wiens naam en met aanroeping van welken men reeds in de eerste tijden zwoer, moest alle volken zoodanig denkbeeld daarvan doen vormen; naardemaal zelfs de Heidenen, schoon | |
[pagina 185]
| |
deze den waren God niet aanriepen, maar bij hunne Afgoden zwoeren, of bij iets anders, dat hun heilig of zeer waardig was, en hetwelk zij ook als eene Godheid eerden, hierdoor evenwel toonden, eene ingeschapene kennis eener Godheid te bezitten, welke voor hen genoegzaam was, om voor dezelve ontzag en eerbied te toonen, dewijl zij daarbij geloofden, dat, wanneer zij daarin valschelijk handelden, zij hunne Goden bedrogen, zich verzekerd houdende, dat het ongelijk, den Goden aangedaan, op hen zoude gewroken worden. Na deze opmerking zal nu meer bepaaldelijk blijken, van waar het eedzweren zijnen oorsprong heeft; en tevens, dat hetzelve door God is ingesteld. Hoe dikwijls heeft niet de Allerhoogste zijn verbond, zijne beloften en gezegden met eenen eed bevestigd! Zoo deed Hij aan abraham, volgens Gen. XXII:16-18: Ik zwere bij mijzelven, spreekt de Heere: daarom, dat gij deze zake gedaan hebt, enz. Dergelijk eedzweren vinden wij mede bij jesaia, XLV:23; amos, VI:8; Exodus, XXXII:13; jeremia, XI:5, XXII:5, XLIX:13; bij welken laatstgenoemden wij den Allerhoogsten zelven hooren spreken: opdat ik den eed bevestige, dien ik uwe vaderen gezworen heb. Deze weinige voorbeelden zijn genoegzaam om aan te toonen, hoe God bij zichzelven zwoer, waardoor dan het oneindig Opperwezen, als met den vinger op zichzelven wijzende, te kennen wilde geven, dat geen andere eed Hem behaagde, dan die, welke in Hem alleen gedaan werd; gelijk Hij ook aan Israël bevolen heeft, in zijnen naam te zweren, en tevens verboden, de namen van andere Goden te gebruiken, Deuteron. VI:13: Gij zult den Heer uwen God vreezen, en Hem dienen: gij zult bij zijnen naam zweren; wordende gelijk bevel gevonden bij Deuteron. X:20, jesaia, LXV:16, en jerfmia, IV:2; terwijl het verbod, om de namen van andere Goden te gebruiken, te vinden is Exodus, XXIII:13: In alles, dat ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uwe hoede zijn, en den naam van andere Goden zult gij niet gedenken; uit uwen mond zal hij niet gehoord worden. Dat de Allerhoogste ook zwoer bij zijne deugden, volmaaktheden en eigenschappen, als bij zijne heiligheid, bij zijne trouwe, bij zijne regterhand, bij den arm zijner sterkte, bij zijnen grooten naam, bij zijne ziele, bij zijne heer- | |
[pagina 186]
| |
lijkheid en dergelijke, vinden wij aangeteekend op vele plaatsen, als Psalm LXXXIX:36, 50. XCV:11. LXII:8. jeremia XLIV:26. LI:14, en amos IV:2. Even zoo vinden wij ook Deuteron. XXXII:40. jeremia XXII:24, en ezechiël XVII:16, dat de Allerhoogste nog op eene andere wijze zwoer, zeggende: ik leve in eeuwigheid, ik leve, of zoo waarachtig als ik leve. Laat mij nu nog met eene enkele plaats aantoonen, hoe door mozes, op bevel van God, het eedzweren aan den Israëliet geboden werd, hetgeen wij Exodus XXII:10 en 11 vinden aangeteekend: Wanneer iemand aan zijnen naasten een ezel of os, of klein vee, of eenig ander beest te bewaren geeft: en het sterft, en het wordt verzeerd, of weggedreven, dat het niemand ziet: zoo zal des Heeren eed tusschen hen beiden zijn, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have geslagen heeft. En de heer derzelver zal dien eed aannemen, en hij zal het niet wedergeven. Dat men, in die dagen, geen bepaald formulier van eedzweren bezat, maar dat men op verschillende wijzen en met onderscheidene uitdrukkingen de eeden aflegde, hetzij dan dat die willekeurig waren, hetzij dat het genoegzaam was bij den waren God te zweren, is mij niet onduidelijk voorgekomen. Ik zoude dit in het breede met eene menigte van voorbeelden kunnen aantoonen, zoo als met dat van samuel, hoe deze zijn volk liet zweren, dat hij niemand had verongelijkt, noch onderdrukt, noch van iemands hand een geschenk genomen had, enz.; met dat van boaz, hoe deze tot ruth zwoer; voorts saul tot het volk, tot jonathan, tot nathan, tot de Thekoïtische vrouwe; eindelijk ook nog door andere voorbeelden, ten blijke dat men den Allerhoogsten als eenen wreker der ongeregtigheid aanriep door de uitdrukking, alzoo doe mij de Heer, en alzoo doe Hij daartoe; of dat men het Hoogste Wezen tot hulp of getuige inriep, gelijk in lateren tijd paulus deed, naar zijnen Brief aan de Romeinen, I:9, en dien aan de Corinthiërs, I:23. Dat almede zeer vroeg het eedzweren met zekere plegtigheden vergezeld ging; dat hetzelve geschiedde met opheffing der handen en van het aangezigt hemelwaarts, gevolgelijk dat hetzelve door de aanroeping van Hem, die de hemelen bewoont, als van eenen biddenden moet worden ontleend, kan ons blijken uit hetgeen wij in Genesis XIV:22 en 23, en bij Daniël, XII:7, lezen. | |
[pagina 187]
| |
Dat zoodanig eedzweren, met het opheffen der hand of handen hemelwaarts, door God zelven was ingesteld, althans dat de Allerhoogste zelf daartoe het voorbeeld gegeven had, zullen wij uit de volgende plaatsen kunnen afleiden. Immers vinden wij Exodus VI:7: Ik zal u brengen in dat land, daarover ik mijne hand heb opgeheven; hoedanige voorbeelden mede Numeri XIV:30, nehemia IX:15, Psalm CVI:26, ezechiël XX:6, XXXVI:7 en Deuteron. XXXII:40 gevonden worden. Dat het eedzweren, in die dagen, nog op andere wijzen geschiedde, maar toch altijd met zekere plegtigheid gepaard ging, kunnen wij in de twee volgende voorbeelden opmerken, Genesis XXIV:2, 3 en 9: Abraham sprak tot zijnen knecht, den oudsten zijnes huizes, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uwe hand onder mijne heupe, opdat ik u doe zweren bij den Heere den God des Hemels en der Aarde, dat enz. - Toen leide de knecht zijne hand onder abrahams zijnes heeren heupe, en hij zwoer hem over deze zake. En Genesis XLVII:29, 30 en 31, in welke plaats jakob zijnen zoon met gelijke plegtigheid liet zweren, om hem niet in Egypte te begraven. II. Ik ga over tot het tweede gedeelte mijner rede, hoedanig in lateren tijd het eedzweren bij eenige volken plaats had, zonder daarbij, evenmin als bij het vorige deel, eene tijdrekenkundige orde te houden. Dat men altijd, ten aanzien dezer plegtigheid, te werk ging naar de vooroordeelen en het licht van elken tijd, zullen wij uit de volgende voorbeelden kunnen opmerken. Zoo verhaalt plinius, dat de Egyptenaren zwoeren bij isis en osiris, beide Goden, aan welke zij eene menschelijke gedaante toekenden. Zij zwoeren ook bij den Hond anubis, bij den Os apis, bij den Krokodil, bij den Aap, zelfs bij Knoflook en Ajuin, ook bij de Standbeelden, die zich in de tuinen bevonden. - Wie uwer, M.H., die virgilius gelezen heeft, herinnert zich niet den merkwaardigen eed van latinus aan aenéas?
Suspiciens coelum, tenditque ad sidera dextram:
Haec eadem, Aenea, terram, mare, sidera juro:
Latonaeque genus duplex, Janumque bifrontem
Vimque Deum infernam, et diri sacraria Ditis:
Audiat hoc Genitor, qui foedera fulmine sancit. etc.
| |
[pagina 188]
| |
Dat is: Naar den hemel ziende, en mijne regterhand naar het gesternte verheffende, zoo zweer ik, o aenéas! bij de aarde, bij de zee, bij de sterren, bij het dubbel geslacht van latona, bij janus met zijne twee aangezigten, bij de magt van den God der benedenwereld, en de binnenste heiligdommen van den schrikkelijken pluto: De Vader van alle geslachten, die zijne verbonden door den bliksem bevestigt, hoore dit! Andere dergelijke beschrijvingen voorbijgaande, zal ik mij, kortheidshalve, bepalen tot vermelding van hetgeen, daartoe betrekkelijk, door mij uit eene lectuur van vroegeren tijd bijeengezameld, en in korte bewoordingen opgeteekend is. Ik vinde dan in die aanteekeningen, dat de oude Phoeniciërs, zwerende, in hunne linkerhand hielden een dier (een lam of varken) en in hunne regterhand eenen steen, met welken zij het hoofd van dat dier insloegen, daarbij uitroepende: Zoo ik valschelijk zweer, doe en verbrijzele mij jupiter en de overige Goden, zoo als ik dit dier doe! Deze wijze van eedzweren had veel overeenkomst met die, welke bij de Romeinen genoemd werd de eed in jovem lapidem, en voor de plegtigste werd gehouden. Hij, namelijk, die zwoer, had eenen steen in zijne hand, en wierp dien weg, zeggende daarbij: Zoo ik valschelijk zweer, werpe jupiter mij, behoudens de stad en het slot, alzoo weg, of alzoo uit mijne goederen, gelijk ik dezen steen doe! Zij zwoeren ook bij de Goden; ook wel bij hetgeen hun zeer waardig en dierbaar was: bij jupiter, bij hercules, bij castor en pollux; ook wel in omnes Deos; maar de vrouwen altijd bij juno, en de verliefden bij venus. De krijgslieden zwoeren bij hunne spiesen, houdende al zwerende hunne zwaarden op den nek; welke wijze bij de oude Germanen, zelfs nadat zij de Christelijke Godsdienst reeds hadden aangenomen, nog langen tijd in gebruik gebleven is. Hoe gewigtig de eed bij de Longobarden geoordeeld werd, blijkt hieruit, dat zij, wanneer aan iemand hunner een eed werd opgelegd, niet wilden, dat de eed terstond wierd afgelegd, maar dat den zwerenden, uit hoofde van het gevaar zijner ziele, met denzelven gepaard gaande, een tijd wierd gesteld, om zich deswege vooraf te bedenken; wordende den zoodanigen hiertoe de tijd van twaalf dagen vergund, | |
[pagina 189]
| |
onder verpligting van vooraf borg te stellen, om, ingeval hij niet zwoer, boven het verlies zijner zaak, eene boete aan den Regter, en tevens aan zijne partij, te kunnen voldoen. De Syracusers trokken, bevorens zij zwoeren, een purperen gewaad aan, en hielden eene brandende fakkel in de hand. De Sumatranen, ook de Chinezen, namen eenen haan, vielen op de beide knieën, en wrongen dan dat dier den kop af, waarna zij overluid, de handen hemelwaarts heffende, uitriepen: Indien ik anders doe, dan ik beloofd heb, doe dan met mij, o Hemel! gelijk ik met dezen haan gedaan heb! De Franken hielden, zwerende, een stuk gelds in de hand, welks beeldtenis den Koning, ook wel een kruis voorstelde. Deze wijze werd genoemd in pecuniam te zweren. Zij legden ook hunne linkerhand op den aardkloot, en hieven te gelijk hunne regterhand hemelwaarts, wanneer zij onderlinge eendragt zwoeren. De Saksers zwoeren slechts met aanraking van hun zwaard, of zij zwaaiden met hetzelve. De Alemannen trokken ijzeren handschoenen aan, hetgeen men noemde gewapenderhand zweren. De oude Duitschers zwoeren met aanraking van het kleed van hunnen Heer of Graaf. De oude Vriezen ligtten, zwerende, met hunne linkerhand hun hoofdhaar op, zettende daarop twee vingers van hunne regterhand, welke wijze zeer plegtig en heilig werd gehouden; vanwaar het zeggen afkomstig is, dat men dan eerst eenen Vries gelooven moest, wanneer hij zijne haren met zijne handen vasthield. Deze weinige voorbeelden en gewoonten, zonder nog zoo vele, als bij cicero, virgilius, plutarchus, propertius, livius, horatius, plato en andere oude schrijvers gevonden worden, aan te halen, zullen, zoo ik vertrouwe, genoegzaam zijn, om onze overtuiging te vestigen, dat alle de opgegevene wijzen en zoogenaamde plegtigheden op vooroordeelen gegrond, en uit het Heidendom waren overgebleven. De geschiedschrijver florus verhaalt ons, hoe de tweede Koning van Rome, numa pompilius, die omstreeks 700 jaren vóór christus geboorte leefde, de wijze van eedzweren verbeterd, en den lof verworven heeft, van ve- | |
[pagina 190]
| |
le goede wetten gemaakt, en daarbij Godsdienstplegtigheden vastgesteld te hebben, om daardoor de wilde gemoederen van een destijds nog ruw en barbaarsch volk te beteugelen. Welke heilzame gevolgen die goede wetten voor dat volk hebben opgeleverd, vinden wij bij de montesquieu aangeteekend: ‘Er is nimmer, volgens titus livius, een volk geweest, bij hetwelk de oorzaken van ontbinding en verval zich zoo laat ontdekt hebben, als bij de Romeinen, en bij hetwelk de matigheid en armoede langer in eer zijn gehouden. De eed had zoo veel invloeds op dit volk, dat niets hen sterker aan de wetten verbond, dan deze. Zij deden menigmalen, om toch hunnen eed niet te breken, zoodanige dingen, tot welke hen de zucht tot roem en de liefde tot het vaderland nimmer zouden hebben doen komen. Toen dit zelfde volk de wijk wilde nemen naar den heiligen berg, voelde het zich teruggehouden door den eed, welken het aan de Burgemeesteren had gedaan, van met hen ten oorlog te zullen trekken. Zij maakten een ontwerp, om de Burgemeesteren om hals te brengen; doch men deed hun verstaan, dat zij daardoor evenwel niet van hunnen eed ontslagen waren. Alzoo kan men uit de misdaad, welke zij wilden begaan, om den meineed te vermijden, opmaken, welk een denkbeeld zij hadden van het verbreken van den eed. Na den slag bij Cannae wilde het volk, geheel verslagen, de wijk nemen naar Sicilië. Scipio deed hun zweren, dat zij te Rome zouden blijven. De vrees voor het verbreken van dien eed deed alle andere vrees verdwijnen. Rome was gelijk een schip, hetwelk in storm voor twee ankers ligt, - de Godsdienst en de Zeden.’ Na dezen tijd, waartoe ontwijfelbaar de goede wetten van numa pompilius hebben medegewerkt, werden bij de Romeinen allengs alle heidensche gewoonten van eedzweren door andere vervangen. Men begon meer algemeen in de tempels te zweren; men legde de handen op het altaar. Tango aras, medios ignes et vos numina testor. Somwijlen waren de altaren met horens voorzien; men greep dezelve zwerende aan, hetgeen te kennen gaf, dat men tot de Godheid zijne toevlugt nam. Men raakte ook de beelden aan. Falsus erit testis, vendit perjuria summa exigua, Cereris tangens aram pedemque etc. Men zwoer daarna bij het graf van christus; bij het hout des kruises; bij het lijnwaad, waarop de beeldtenis van den Zaligmaker geschilderd was; | |
[pagina 191]
| |
bij de overblijfselen der Heiligen, of bij het graf der martelaren; bij de heilige glorieuze Moeder Gods; bij de heilige Engelen, dezelve met name noemende, en dergelijke. Men zwoer ook bij de heilige Evangeliën; welke wijze voor de plegtigste werd gehouden, en langen tijd in gebruik schijnt te zijn gebleven. Men legde de regterhand, welke de Ouden als eene Godheid eerden, op de Evangeliën. Zij vooronderstelden, dat in de regterhand de zitplaats der trouwe geheiligd was; vanhier, zoo men meent, de woorden en dextra sidesque. De vrouwen, gewoon zijnde, aan haren hals, op de borst nederhangende, een sieraad te dragen, bestaande in een kruis, waarin het Evangelie, of een gedeelte van hetzelve, of ook wel het afbeeldsel van een Heilige gesloten was, legden hare regterhand op dat kruis, hetwelk men in die dagen borstzweren noemde; vanhier mede, dat nog in lateren tijd het zweren met de regterhand op de linkerborst door de vrouwen in gebruik gebleven is. Intusschen schijnt het mij toe, dat Keizer justinianus, die ruim 500 jaren na de geboorte van christus leefde, de eerste geweest is, die een bepaald formulier van eed heeft voorgeschreven; althans in vroegeren tijd heb ik desaangaande niets kunnen opsporen. Dit formulier van justinianus is van te veel beteekenis, om van hetzelve alhier geen meer bijzonder gewag te maken; hetzelve luidde, woordelijk vertaald, aldus: ‘Ik zweer bij den Almagtigen God, en deszelfs eeniggeboren Zoon, den Heere jezus christus, en den Heiligen Geest, en bij de heilige glorieuze Moeder Gods en altijd Maagd, maria, en bij de vier Evangeliën, welke ik in mijne hand houde, en bij de heilige Aartsengelen michaël en gabriël, dat, enz. - indien ik alle deze dingen niet alzoo zal houden, ik en hier en in de toekomende eeuw in het verschrikkelijk oordeel van den grooten Heer God en onzen Zaligmaker jezus christus zal staan, en deelhebben met judas, en de melaatschheid van gehazi, en den schrik van kain, en daarenboven zal onderworpen zijn aan de straffen, die in de Goddelijke wet vervat zijn.’ Dat justinianus, hoezeer bekend als een man van doorzigt en diepe wijsheid, blijkens de op zijnen naam en last uitgevaardigde belangrijke wetten, nogtans met den waren aard van het Christendom zeer weinig bekend was, zal ons uit dit formulier niet onduidelijk zijn gebleken; maar inte- | |
[pagina 192]
| |
gendeel, dat het bijgeloof nog in die dagen de ware kennis van het Evangelie benevelde, ja in eene dikke duisternis hield; tevens, dat vele ingekankerde gewoonten der Heidenen nog eenen geruimen tijd bleven voortduren, zoodat men eerst in volgende tijden zoodanige wijze van eedzweren met regt wraakte, en in de achtste eeuw zeer geijverd werd, dat men alle dergelijke wijzen en plegtigheden, als zoo vele onreinheden van het Heidendom, verwerpen zoude, hetgeen dan ook daarna door karel den grooten is bevolen geworden, die beval, dat men bij het eedzweren niets meer van die afgekeurde Godsdienst zoude bezigen. De daarop volgende dagen hebben dit dan ook doen opmerken. Allengs, naar gelang der toeneming van meerdere beschaving en verlichting, bezigde men andere formulieren. Men boeide den aflegger des eeds meer aan de zaak zelve. Men trachtte hem meer ontzag en wezenlijken eerbied voor de Godheid in te boezemen; ja men legde den Regter den pligt op, om den aflegger des eeds de straf, welke zoo door Goddelijke als door menschelijke wetten op het valsch zweren was bepaald, vooraf nadrukkelijk voor te houden. Evenwel dat ook hierin geene volmaaktheid plaats had, maar dat men nog te veel aan het oude bleef hangen, hiervan leveren de laatste Land- en Stadregten van sommige plaatsen, ook in ons Geldersch gewest, en van onzen vroegeren leeftijd, de duidelijkste bewijzen op. Onder anderen vinden wij in het Landregt van Tielre en Boemelrewaarden, het Stadregt van Boemel, het Landregt van Zutphen en andere wetten een formulier van eed voorgeschreven, hetwelk ik, tot bewijs van mijne stelling, mede woordelijk moet mededeelen en aldus luidt: ‘Dat, zoo gij valschelijk zweert, gij daardoor den Almagtigen God lastert, en uzelven berooft van alle genade Gods, op u ladende alle de straffen en vloeken, die God den verdoemden en vervloekten heeft opgelegd. Dat God u nimmermeer in uwe nooden zal te hulp komen, maar dat gij met lijf en ziel eeuwiglijk vervloekt zult zijn, en nooit deel hebben aan de genaderijke beloften, die God aan de Christenen gedaan heeft. Dat gij daarom u wel zult hebben te bedenken, alle bedriegelijkheid aan eene zijde stellen, en de loutere waarheid, zoo als dezelve u bewust is, Gode ter eere en der geregtigheid tot stuur, zult zeggen, zonder u te laten bewegen door giften of ga- | |
[pagina 193]
| |
ven, vriendschap, vijandschap of maagschap, waardoor gij u in gevaar van eeuwige verdoemenis zoudt stellen.’ Velen uwer, M.H., zullen het naauwelijks kunnen gelooven, dat men op het einde van de 18de en ook nog in het begin der tegenwoordige 19de eeuw het zoo evengemeld formulier bezigde, en met mij het daarvoor houden, dat hetzelve, ofschoon dan eenigzins nader gewijzigd, alleen zijnen oorsprong heeft van die donkere tijden, in welke men Gods oordeel en wraak zoo gretig inriep, bij voorbeeld door te zweren: dat ik omkome; dat de Goden mij verderven; dat zij mij verdelgen! en dergelijke. Ik oordeel, tot betoog van het tweede gedeelte mijner rede, genoeg gezegd te hebben; terwijl ik voorts verwijze tot de zeer uitgebreide, belangrijke Dissertatie van Gelderlands tegenwoordigen Directeur der Registratie, Mr. g.j.j. naïrac de jure jurando, in het jaar 1808 aan de Leidsche Hoogeschool in het openbaar verdedigd.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|