| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over het geloof en de gevoelens der hedendaagsche Joden, betreffende het hoofdverschil tusschen hen en de christenen.
Onlangs werd mij een boekje ter hand gesteld, geschreven door den beroemden en godvruchtigen Rabbi abraham jagel, zoon van Rabbi chanania, opgedragen aan den door zijne schriften onsterfelijken Rabbi joseph van fano, Hoogleeraar op de doorluchtige Hoogeschool te Ferrara, vertaald door l.h.j. bronveld, gedrukt bij d. zimmermann, in het jaar der Joodsche jaartelling 5564, volgens de Christelijke 1804. Met genoegen en stichting heb ik dit boekje gelezen, maar tevens met bijzondere belangstelling; vermits ik daarin vond, waarnaar ik reeds lang had gewenscht, de geloofsleer namelijk der hedendaagsche Joden omtrent het hoofdverschil, hetwelk er bestaat tusschen de Joden en de Christenen, door eenen Israëliet zelven opgesteld, en met zachtmoedigheid, liefde en hooge en warme godsvrucht voorgedragen. In vele opzigten dezelfde gevoelens aantreffende in een stukje, geplaatst in het Mengelwerk der Vaderl. Letteroef. voor 1829, bl. 345, dacht mij niet onbelangrijk voor de lezers van dit tijdschrift, in hetzelve een uittreksel te vinden uit bovengemeld werkje met de eigene woorden van den edelen schrijver en kundigen vertaler; waarbij ik eenige aanmerkingen heb gevoegd, welke mij onder het lezen daarvan zijn ingevallen.
In de voorrede zegt de schrijver, dat sommigen hunner Leeraren de wet, die 613 geboden behelst, gebragt hebben tot elf grondartikelen, welke allen duidelijk voorkomen Ps. VIII; anderen tot vijf of zes, volgens Jef. XXXIII:15, 16; wederom anderen tot drie, naar Micha VI:8; en eindelijk anderen tot één: de regtvaardige zal door het geloof leven, Hab. II:4.
| |
| |
Ook het voorberigt des vertalers behelst veel, hetwelk alle opmerkzaamheid verdient. ‘Door den inhoud,’ zegt hij, ‘van dit boek zullen ophouden en verdwijnen alle verouderde vooroordeelen en valsche begrippen, die sommige onkundigen van de Joodsche Godsdienst koesteren; namelijk, dat men ons zoekt op te dringen, alsof wij niet liefdadig zouden denken omtrent andere godsdienstige gezindheden, en alsof wij zouden gelooven, dat een volk, belijdende eene andere Godsdienst dan de onze, niet zoude kunnen zalig worden.’
‘Immers,’ zegt de Heer bronveld, ‘het is algemeen bekend, dat de Joden tot eene vaste leerstelling hebben, dat God zijne schepselen geenszins tot verdoemenis geschapen heeft: want, zegt de Eeuwige, Ezech. XXXIII:11, zoo waarachtig als Ik leve, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. En David, Ps. CXLV: De Eeuwige is aan allen goed, en zijne barmhartigheden zijn over alle zijne werken. Door alle werken Gods nu worden verstaan alle menschen, wie zij ook zijn mogen, waarvan ieder mensch of volk een gedeelte uitmaakt.’
‘De latere Schriftgeleerden en Leeraars stellen als zeker, gelijk wij lezen in den Talmud en bij maimonides, dat de deugdzamen uit de andere volken de eeuwige zaligheid deelachtig worden; en onderstellen wijders, dat alle redelijke en beschaafde volken, in zoo ver zij zich in de kennisse Gods en in de betrachting der deugd bevlijtigen, niet alleen zoo wel als de Joden, maar, in eenen zekeren zin, nog gemakkelijker dan dezen, kunnen zalig worden, omdat de wet van Mozes alleen aan de Joden, bij wijze van verdrag, dat zij vrijwillig aangenomen hebben, gegeven is.’
Verblijdend is het, dit gunstig gevoelen te ontdekken, hetwelk thans de Joden koesteren, over de zaligheid der- | |
| |
zulken, die eene andere Godsdienst belijden. Maar of dit de oude leer der Israëliten geweest zij, daaraan twijfel ik zeer; vermits er zelfs geen voorschrift in de wet van Mozes gevonden wordt, om alle menschen lief te hebben; althans wordt het woord naasten in de wet nergens verder uitgestrekt dan tot het Israëlitische volk. Lev. XIX:18. Inderdaad, voor de beoefening dier hoogere zedeleer van eene algemeene menschenliefde waren de Joden, toen ze nog op zoo lagen trap van beschaving stonden, en eerst uit de Egyptische slavernij kwamen, niet vatbaar, en schreef hun daarom de opperste Wijsheid toen die wet nog niet voor. Van waar hebben dan de latere Joden die leer ontleend? Van waar an ders, dan door hunnen omgang met de Christenen?
Verder zegt bronveld: ‘Maar wij en onze nakomelingen zijn gehouden, om deze wet in alle volgende tijden te eerbiedigen en te onderhouden, zonder dat eenige wetgevende magt, welke die ook zou mogen wezen, (behalve de Goddelijke) ons hiervan ontslaan kan; en zulks wel hoofdzakelijk daarom, omdat het wetten en geboden zijn des oppersten Wetgevers, gelijk gezegd wordt bij Jes. XXXIII:22: De Eeuwige is onze Wetgever; de Eeuwige is onze Koning. Ja, wij zijn verpligt en gehouden, deze Mozaïsche wet, met de daarin voorkomende geboden en regten, (die de Godheid uit barmhartigheid en liefde, welke zij gestadig het menschelijk geslacht toedraagt, ons onmiddelbaar, in eene heerlijke en schitterende verschijning op den berg Sinaï, tot ons tijdelijk en eeuwig behoud, geopenbaard heeft) zoo lang te eerbiedigen en te onderhouden, tot dat het dien oppermagtigen Wetgever behagen zal, ons geweten omtrent dit teedere punt gerust te stellen, en tot dat de vernietiging of verandering derzelve wet onmiddelbaar geschiede in eene dergelijke schitterende verschijning, als bij de instelling derzelve op Sinaï onder donderen en bliksemen en bazuingeklank. Maar, zoo lang zulks niet geschiedt, is de gemeente van Jacob verbonden en
| |
| |
gehouden, de wet van Mozes te eerbiedigen, en de daarin voorgeschrevene geboden en regten te onderhouden.’
Wat hier door den Heer bronveld met oordeel en alle regt wordt beweerd, dat de Goddelijke wet, welke de Israëliten op zulk eene ontzagwekkende wijze van den berg Sinaï ontvangen hebben, niet kan veranderd of vernietigd worden, dan door God, den oppersten Wetgever zelven, zal door geen Christen worden tegengesproken. Integendeel! Maar wij Christenen gelooven, dat zulks werkelijk is geschied. Getuigen de menigte Goddelijke wonderen, door Jezus en zijne Apostelen verrigt. (Want het is God alleen, die wonderen doet; Ps. LXXII:18.) Getuige de duidelijke en meermalen herhaalde stem van den Hemel: deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in welken ik mijn welbehagen heb, hoort hem. Matth. III:17. XVII:5. Getuige bovenal het gebeurde op het eerste Pinksterfeest, na onzes Heeren dood, opstanding en hemelvaart, toen, door heilige vuurvlammen, welke schitterend nederdaalden op de hoofden zijner gezanten, deze mannen werden bekwaam gemaakt en van God toegerust, om de leer van een nieuw verbond alom in de wereld te verbreiden; welk verbond God nu door een veel voortreffelijker Middelaar, dan Mozes was, had opgeregt, dien Hij ook, Ps. II:7, zijn Zoon heeft genoemd; een verbond niet alleen met de kinderen Jacobs, maar met alle volken en geslachten der aarde, gelijk zulks reeds door de aloude Profeten was voorspeld, Gen. XII:3. XLIX:10. Deut. XVIII:18, 19. Jes. XLIX:6. Jer. XXXI:31-33. Getuige, eindelijk, de verwoesting van Jeruzalem en van den Tempel, hetwelk door Jezus zelven was voorspeld, Matth. XXIV:2, waarmede de geheele Tempeldienst voor altijd vernietigd en afgeschaft is. - Zoo is dan nu de ure gekomen, gelijk onze Heer zelf heeft getuigt, Joh. IV:21-24, wanneer men noch op den berg Gerizim (waar de Samaritanen meenden, dat God moest aangebeden worden) noch te Jeruzalem den Vader zou aanbidden; maar wan- | |
| |
neer
de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en waarheid, want de Vader zoekt alle dezulken, die Hem alzoo aanbidden.
Tot dusverre het voorberigt van den Heer bronveld. En nu overgaande tot het werk van Rabbi jagel zelve, zijnde eene zamenspraak tusschen eenen Joodschen onderwijzer en zijnen leerling, zal ik, al het overige, hetwelk veel schoons behelst, met stilzwijgen voorbijgaande, alleen stilstaan bij het hoofdverschil tusschen de Joden en de Christenen.
‘De woorden der H. Profeten,’ zegt jagel, ‘behelzen dertien geloofsartikelen, welke, wegens derzelver voortreffelijkheid van zuivere leer en gezond verstand, bij al het Joodsche volk als algemeene en wezenlijke geloofsgronden van de Godsdienst zijn aangenomen; ja bij hen in zulk eene hooge achting en waarde staan, dat een ieder, die de Joodsche Godsdienst omhelst, en zich tot de Joodsche gemeente vervoegt, zijn volkomen geloof daaraan openlijk belijden moet.’
Het twaalfde nu van deze artikelen luidt aldus: ‘dat de Almagtige God den Messias zal zenden, die zijn volk verlossen zal; en ofschoon dit wenschelijk tijdstip tot heden vertraging ontmoet heeft, zoo verwachten wij Hem toch, en moeten aan die verlossing in geenen deele twijfelen.’
‘Deze Messias, die, door de hulpe Gods, de algemeene verlossing van Israël en het welzijn van het gansche menschdom zal bevorderen, zal zijn een afstammeling van den Koning David, eene spruit van den edelen stam van Jesse, van Bethlehem, die, gekomen zijnde, ook zal toonen zulk eene edele geboorte waardig te zijn. Zijne eerste ambtsverrigting zal bestaan, in de zoo lang vertredene en verdrukte regten te herstellen, en in geregtigheid op de aarde te doen gelden, de volken wegens hunne misbruiken en verdrukkingen voor het regt te roepen, alle hunne willekeurige en gewelddadige regeringen te vernietigen, en
| |
| |
teffens te weeg te brengen, dat waarheid, trouw en geregtigheid haar glansrijk licht over de geheele aarde zullen uitbreiden, en eenen gelukkigen regeringsvorm op deze vaste zuilen stichten. Hij zal zich te dien einde, zegt de Schrift, Jes. XI:5, als met geregtigheid gorden, en met waarheid en trouwe wapenen; (in welk hoofddeel het ware karakter en de roemruchtige daden van den Messias, als ook de gelukkige tijden, welke daarop volgen zullen, beschreven zijn) welke gelukkige en wijs ingerigte regeringswijze hij, tot algemeen welzijn en genoegen des volks, jaren lang, met eer en heerlijkheid, roemrijk uitoefenen zal; ja, hij zal nog daarenboven het zalige genoegen genleten, van zijne deugdzame nakomelingen en het gansche rijk in eenen bestendigen gelukstaat te zien.’
Ook wij Christenen erkennen, dat de Profeet Jesaia, in het XI H. zijner voorzeggingen, gelukkige tijden voorspelt, welke de komst van den Messias ten gevolge zal hebben. Maar, vooreerst, moet de komst van die gelukkige tijden, welke daar beschreven worden, niet terstond en overal in de wereld verwacht worden; maar eerst dan, als de scheute uit de wortelen van Jesse tot een boom zal opgewassen zijn, en vruchten zal voortbrengen, volgens vs. 1, en al de aarde vol kennisse des Eeuwigen zal zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, volgens vs. 9. Die gelukstaat bevindt zich reeds aanvankelijk in het hart van ieder mensch, die opregtelijk gelooft; en, naar gelange dat geloof meer wordt uitgebreid, zal ook die gelukstaat onder de menschen meer toenemen. En, ten andere, moeten die uitdrukkingen, welke bij den Profeet gevonden worden, geenszins in eenen eigenlijken zin verstaan worden, maar in eenen geestelijken en zedelijken zin. Het is toch niet te verwachten, dat er ooit een tijd zal komen, waarin de wolf vreedzaam met het lam zal verkeeren, volgens vs. 6; maar wel, dat wreedaards zachtmoedig zullen worden gelijk lammeren. In dien zin is
| |
| |
het klaar te begrijpen, dat God eene baniere zal opregten onder de Heidenen, en dat Hij de verdrevenen Israëls zal verzamelen, volgens vs. 12; te weten, alleen door de kracht des geloofs, en dus op eene wijze, dat niemand van het overblijfsel van Israël van land of van plaats zal behoeven te veranderen.
Eene tweede aanmerking betreft de verwachting der Joden, dat de Messias, waarop zij hopen, vele jaren met eer en heerlijkheid roemrijk zal regeren; dat hij in het huwelijk zal treden en kinderen verwekken, en dat deze en derzelver deugdzame nakomelingen het gansche rijk in eenen bestendigen gelukstaat zullen blijven regeren.
Gansch anders is hieromtrent het geloof van ons Christenen, en zeker meer overeenkomstig het geopenbaarde woord van God. Wij gelooven, dat de beloofde Verlosser der menschen gekomen is, en dat zijne vijanden, niet wetende, wat zij deden, Hem aan het kruishout hebben ter dood gebragt; maar dat God, naar de voorspelling bij David, Ps. XVI:10, niet heeft toegelaten, dat zijn Heilige in het graf de verdervinge zoude zien, waarom Hij Hem ten derden dage na zijnen dood weder heeft opgewekt, en veertig dagen daarna van den Olijfberg buiten Jeruzalem uit het midden zijner Apostelen of gezanten heeft opgenomen in den Hemel, waar Hij nu, aan de regterhand Gods verheerlijkt, als Koning regeert over het door Hem gestichte Godsrijk op aarde, en zal blijven regeren tot aan het einde, zonder ooit eenigen opvolger te hebben; van welke opvolgers wij ook noch bij Mozes, noch bij de Profeten eenige de minste melding vinden gemaakt; terwijl wij in dit alles duidelijk de vervulling ontwaren der Godspraak door David, Ps. CX:1: De Eeuwige heeft tot mijnen Heer gesproken: zit aan mijne regterhand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten.
Opmerkelijk is het, dat Rabbi jagel nergens gesproken heeft van den vernederden staat en van het lij- | |
| |
den van den Messias, daar toch de voorzeggingen der Proseten dienaangaande zoo zeer duidelijk zijn, Jes. LIII:2, 3, 4, 5, 9, 12. Ps. XXII:5, 6, 7, 8, 9, 17, 18, 19; welk alles, tot de minste bijzonderheid toe, in onzen Heer is vervuld geworden, Joh. XIX:23, 24.
Verder zegt jagel: ‘Deze gelukkige staat ten tijde van den Messias zal in geenen deele verschillen van den tegenwoordigen staat der menschelijke zamenleving, dan alleen daarin, dat Israël uit zijne ballingschap weder in vrijheid zal gesteld worden, en het beloofde land, hun voormalig vaderland, weder als van ouds onafhankelijk zal regeren en bewonen, den H. Tempel herbouwen, en daarin de Goddelijke eerdiensten en offeranden zal oefenen, zoo als het in zijnen alouden Staat deed. De Priesters zullen hunne diensten weder verrigten, en de Levieten den Heere met lofzangen verheerlijken.’
De Joden leven dus in de stellige verwachting, dat zij bij de komst van den Messias naar hun vorig vaderland zullen terugkeeren; dat zij alsdan den Tempel zullen herbouwen, daarin Goddelijke eerdiensten uitoefenen, offeranden brengen op het brandoffer-altaar; dat zij aldaar, als van ouds, onafhankelijk zullen regeren, en alzoo het beloofde land bewonen. Ook vele Christenen zijn niet vreemd van te gelooven, dat deze hunne verwachting nog eenmaal vervuld zal worden; maar zij stellen, gelijk trouwens van zelve spreekt, dat zulks niet terstond bij de komst van den Messias zal plaats hebben, daar deze reeds op aarde verschenen is, maar vóór geheel Israël zal zalig worden, Rom. XI:25, 26; naar de letter opvattende, wat wij lezen Jes. LXVI:18, 19. Maar, stemt ook daarmede overeen, wat wij lezen Joh. IV:23, 24: De ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook alle dezulken, die Hem alzoo aanbidden. God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. - Mijn Koningrijk, zegt onze Heer, is niet van
| |
| |
deze aarde, Joh. XVIII:36. De Allerhoogste woont niet in Tempelen met handen gemaakt, gelijk de Proseet zegt (Jes. LXVI:1, 2.) De Hemel is mij een troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Hoedanig huis zult gij mij bouwen? zegt de Heer, of welke is de plaats mijner rust? Heeft niet mijne hand alle deze dingen gemaakt? (Hand. VII:48-50.) Het gansch Heelal is Gods Tempel; ieder mensch behoort een Priester des Allerhoogsten te zijn, (1 Petr. II:9.) en het altaar, waarop hij voor den Eeuwigen moet offeren, is het hart, dat God hem gegeven heeft. Zoo hooren wij reeds David zeggen, Ps. LI:19: De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen harte zult gij, o God! niet verachten.
‘Alleenlijk,’ zoo gaat jagel voort, ‘moet ik er nog dit bijvoegen. Daar, ter oorzake der gesteltenis, waarin wij ons thans in de ballingschap bevinden, verscheidene geboden niet volbragt kunnen worden dan in het beloofde land zelf, en wel bijzonderlijk niet vóór en aleer de H. Tempel weder op zijnen alouden grond geplaatst zal zijn (als, onder anderen, de offerdienst en andere plegtigheden, die alleen in den Tempel plaats hadden, als ook de heffingen der tienden, en meer dergelijke geboden, welke men alsdan betere gelegenheid zal hebben, om ter verheerlijking Gods waar te nemen en uit te oefenen, dan wel, helaas! heden ten dage); zoo hopen wij met verlangen dat gelukkig tijdstip nog te beleven, in hetwelk men de gunstige gelegenheid zal hebben, om, door de volbrenging van alle geboden des Heeren, des te eer de volmaaktheid te bereiken. En ach! dat het den Almagtigen behaagde, dat Hij van zijne heilige woonstede op ons nederzag, en zich ontfermde over zijnen voormaals zoo verheerlijkten Tempel, tot het zoo lang verdrukte Sion eenen Verlosser zende, in wiens dagen geheel Israël zal hersteld worden! - In deze verlossing, die op zoo eene wonderbaarlijke wijze zal geschieden, dat niemand zich dezelve ooit op zulk eene
| |
| |
wijze zoude hebben kunnen voorstellen, zullen alle menschen, zoo wel de geringsten als de aanzienlijksten, duidelijk de geheime leidingen en de Almagt des Heeren zien, en de Goddelijke trouwe beloften, door zijne Profeten voorzegd, met verbazing bewonderen.’
Dit laatste trof mij. Inderdaad toch heeft de ondervinding en uitkomst, naar het geloof van ons Christenen, de waarheid dezer verwachting op het allerduidelijkst bevestigd. Hoe wonderbaarlijk immers was niet onzes Heeren geboorte, en zijne verschijning in de wereld! Ja, wel te Bethlehem, in de stad Davids, en uit eene Maagd, met name Maria, die, alhoewel tot geringheid en armoede vervallen, nogtans eene Telg was, voortgesproten uit den wortel van David; maar in de allerdiepste armoede, geboren in een' stal, omringd van lastbeesten, en weggelegd op een luttel stroo! Hoe wonderbaarlijk, dat Hij opgevoed werd, en tot aan zijn dertigste jaar zijn verblijf hield, te Nazareth, de allerverachtste stad van het landschap Galilea! Hoe wonderbaarlijk, dat Hij uit zijne Discipelen twaalf mannen verkoos tot zijne gezanten of Apostelen, welke geenszins behoorden tot de aanzienlijken en geleerden onder de Joden, maar tot de onaanzienlijken en ongeleerden in Israël, zijnde meestal visschers van beroep! Hoe wonderbaarlijk, dat de Messias, als de grootste van alle misdadigers en als de onwaardigste onder de menschen, buiten de muren van Jeruzalem, aan een kruishout is ter dood gebragt! Hoe wonderbaarlijk, dat het ligchaam van dezen verachten door twee rijke en aanzienlijke Raadsheeren van het kruis is afgenomen, en in de grafspelonk van eenen dezer is neêrgelegd; dat Hij ten derden dage uit het graf levend en verheerlijkt weder is verrezen, en veertig dagen daarna van eene der hoogten van den Olijfberg glorierijk is ten Hemel gevaren! Hoe wonderbaarlijk, dat zijne arme, en door geene Schrift- of Wetgeleerden onderwezene jongeren, zonder magt en zonder wapenen, ja in weerwil van den grootsten tegenstand, zoo wel van de zijde der Joden,
| |
| |
als van die der Heidenen, de Godsdienstleer van hunnen Heer overal in de toenmaals bekende wereld verspreid hebben; dat vervolgens door die leer de diep ingewortelde Afgodsdienst der Heidenen, met al derzelver pracht en praal, alomme in ons wereldeel geheel is vernietigd en afgeschaft; en dat nu die leer van den Gekruisten reeds hare belijders heeft in alle werelddeelen, en nog van tijd tot tijd meer wordt uitgebreid, en door vele duizenden omhelsd en aangenomen! - Wie is er in Israël, die dat verwonderlijk en zigtbaar verschijnsel in de wereld kan ontkennen? Voorwaar, zoo wonderbaarlijk is deze verlossing van het menschdom, dat vele Joden daarom, dewijl dezelve zoo weinig heeft beantwoord aan hunne verwachting, nog tot op den huidigen dag weigeren dezelve aan te nemen, gelijk zulks vroeger door hunne Profeten reeds was voorspeld, Jes. LIII.
Ziedaar, Lezer! het hoofdverschil tusschen de Joden en de Christenen, hetwelk wel van den eenen kant zeer groot is, maar van den anderen, gelijk de Eerw. doijer zegt, (in zijne Invallende Gedachten, No. 165) zoo gering als het onderscheid tusschen is en zal.
De oorzaak nu, waarom die ballingschap der Israëliten blijft voortduren, bestaat, volgens het gevoelen van Rabbi jagel, alleen in den nijd, niet welken de Joden den Onjoden, maar welken deze den Joden hebben toegedragen en nog toedragen. Daaromtrent laat hij zich dus uit: ‘De ondervinding heeft ons geleerd, dat de haat, die uit nijd zijn' oorsprong heeft, langer duurt en met meer verbitterdheid vergezeld gaat, dan die, welke uit verongelijking, hoon, twist, of uit eenige andere zaak van dien aard, ontstaat. Vanhier de verwoesting des tweeden Tempels; vanhier de ondergang des Joodschen rijks, en de jammerlijke gevangenschap, die wij, helaas! nog heden verduren moeten. Ja, de nijd is het, die ons nog tot op dezen dag in ballingschap houdt; alhoewel de geest des Joodschen volks niet zoo zeer bedorven is, en de drie hoofdgruwelen, Afgoderij, Bloedschande en Moord, niet zoo sterk,
| |
| |
als gedurende den tijd des eersten Tempels, in zwang gaan. Ja, deze afschuwelijke ondeugd, namelijk de nijd, is een der verderfelijkste hartstogten, die de jammerlijkste verwoesting in de menschelijke maatschappij heeft voortgebragt. Aan deze ondeugd, aan haar, ja aan haar alleen, moet men, helaas! toeschrijven de voortduring van onzen tot heden toe nog dolenden en omzwervenden levensloop in ballingschap.’
Zeer heeft het mij verwonderd, hier te lezen, dat Rabbi jagel de voortduring van de ballingschap der Joden meent te moeten toeschrijven aan den nijd der volken in het algemeen, en aan dien der Christenen in het bijzonder.
De Joden toch erkennen en gelooven, dat er eene aanbiddelijke Voorzienigheid is, die door hare onzigtbare hand alle lotgevallen der menschen regelt en bestuurt. Zij weten niet alleen, dat de Heere regeert, Ps. XCVII:1, maar dat Hij ook regeert over de Heidenen, Ps. XLVII:9, en dat derhalve elk Israëliet op zich mag toepassen de woorden van David: Mijne tijden zijn in uwe handen, Ps. XXXI:16, en wederom: Het verhoogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn; maar God is Regter; Hij verhoogt dezen en vernedert genen, Ps. LXXV:7, 8. Zij weten, dat de menschen in Gods handen niets anders zijn dan werktuigen, om te doen hetgeen Hem welbehagelijk is, en dat diensvolgens niet Nebucadnezar het Joodsche volk in de Babylonische gevangenis heeft gevoerd, maar God door dezen. Zij weten, dat de Eeuwige uit den Hemel schouwt, en ziet alle menschenkinderen; dat Hij uitziet van zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde; dat Hij hunner aller harten formeert, en let op alle hunne werken. Ps. XXXIII:13, 14, 15. Ook gelooven zij, dat Nebucadnezar naar waarheid heeft gezegd: Alle inwoners der aarde zijn voor Hem als niets geacht. Hij doet naar zijnen wil met het heer des hemels en met de inwoners der aarde; en daar is niemand, die zijne hand afslaan, of tot Hem zeggen kan: wat doet gij? Dan. IV:35.
| |
| |
Dit nu wetende en geloovende, hoe kunnen dan de Israëliten aan tweede oorzaken toeschrijven, hetgeen het werk der eerste Oorzaak is; of aan den nijd der menschen, hetgeen het welbehagen Gods is? 't Is derhalve God, wiens beloften onberouwelijk zijn, en die ook nu nog niet ophoudt op Israël neder te zien en het gade te slaan; 't is God alleen, aan wien het nageslacht van Jacob de voortduring van den toestand zijner vernedering heeft toe te schrijven, en geenszins aan den nijd der volken.
Bovendien is het er verre van daan, dat wij Christenen den ellendigen toestand der Joden zouden benijden. Zulks zoude geheel onnatuurlijk zijn. De meerdere immers benijdt niet den minderen, maar deze den meerderen. Integendeel, elk regtgeaard Christen eerbiedigt den Aartsvader Abraham als den vriend van God, den vader der geloovigen, en heeft diensvolgens het innigst medelijden met het overblijfsel van zijn nageslacht.
Er moet derhalve eene andere oorzaak wezen, waarom de toestand der Israëliten niet slechts zeventig jaren, maar zoo vele eeuwen blijft voortduren, niettegenstaande de drie hoofdgruwelen van Afgoderij, Bloedschande en Moord niet zoo sterk meer, als gedurende den tijd des eersten Tempels, onder hen in zwang gaan.
Deze oorzaak nu, meenen wij Christenen, is geene andere, dan dat de toenmalige Joden den verschenen Messias verworpen hebben, en dat hunne nakomelingen, tot den huidigen dag toe, daarin blijven volharden. Zoodra nu de oorzaak ophoudt, zal ook de uitwerking ophouden. Dan zal Israël, gelijk Apostel Paulus zegt, (Rom. XI:19-32) tot zijnen eigenen olijfboom, van welken hij door ongeloof is afgebroken en in welken wij door het geloof zijn ingeënt, wederkeeren en zalig worden. Ja, dan zal Israël met ons deelgenoot worden van het Nieuwe Verbond, en zich ontheven gevoelen van den zwaren last en van het drukkende juk van Mozes plegtige wetten, en daarvoor in de plaats ontvangen nieuwe en zachte Goddelijke wetten, welker volbrenging binnen het bereik ligt ook van de zwaksten en van de
| |
| |
armsten onder de menschen, en welke alleen ten doel hebben, om het hart te reinigen van alle zondige neigingen en begeerten, en om het alzoo aangenaam te maken in de oogen van dien Heiligen en Alwetenden, die tot Samuël gezegd heeft: de mensch ziet aan, wat voor oogen is; maar de Eeuwige ziet het harte aan. 1 Sam. XVI:7.
O zalige vereeniging van al het nakroost van Sem, Cham en Japhet, als ééne kudde, onder dien éénen Herder, van welken Mozes gezegd heeft: een Profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Eeuwige, uw God, verwekken; naar hem zult gij hooren. Deut. XVIII:15.
O Eenige, Eeuwige, Algenoegzame, Albarmhartige God, die de God Abrahams, de God Isaacs en de God Jacobs zijt, het behage U, dien dag spoedig te doen aanlichten!
Philojudaeus. |
|