Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMarnix van st. Aldegonde.Waartoe voor Roomsche of Grieksche helden
Het speeltuig in de vuist geklemd?
Waartoe, 't geen Hellas dichters melden,
Op Nederlandschen toon gestemd?
Waartoe, in ver verwijderde oorden,
Naar stof gezocht voor harpäkkoorden;
Daar Maas- en IJ- en Scheldes-boorden
Weêrgalmen van der vadren lof?
Laat maro van aeneas zingen;
Homeer, door 't godlijk snarenwringen,
Heel 't aardrijk tot bewondring dwingen,
En zoo der Grieken roem voldingen!
Der vadren deugd zij onze stof.
Wie, wie denkt immer aan de tijden,
Toen Neêrland zijn verjongde vlag,
Na 't bloedig tachtigjarig strijden,
Op alle zeeën wappren zag;
Toen de Amboinees zijn nagelbalen,
Ceilon ons zijn kaneel zag halen,
En Banda fijne specerij;
| |
[pagina 160]
| |
Toen men de vracht van duizend schepen
Steeds zag de spijkers binnenslepen
Der handelstad aan 't scheeprijk IJ:
Wie brengt zich ooit dien tijd te binnen,
En dankt niet 't stoute voorgeslacht,
Dat, groot van moed en kloek van zinnen,
Dit alles heeft tot stand gebragt?
Wie denkt ooit aan die duizendtallen,
Die voor 's lands vrijheid zijn gevallen
Op Neêrlands afgestreden grond;
Wie noemt oranje, bron en ader
Der vrijheid, en gedenkt te gader
Zijn' halsvriend niet en trouwsten rader,
Aan marnix van st. aldegond'?
Wat stervling waagt, met stoute vingren,
Voor marnix 't speeltuig aan te slaan;
Hem 't eerloof om de kruin te slingren,
Die onverschrokken pal bleef staan,
't Zij hij in 't veld den vijand keerde,
Of in den raad 's lands regt verweerde,
En Neêrlands Edlen, bij 't Verbond,
Toen zij het puik van nassau's helden
(Wiens dapperheid nog Jemmings velden
En Heilgerlee met roem vermelden)
En brederode als hoofden telden,
Met mond en pen ten dienste stond;
Den diepgeleerden volksverlichter,
Zoo vroom, als welbespraakt van tong;
Die, als zoetvloeijend Neêrlandsch dichter,
's Lands Vader 't eerste loflied zong:Ga naar voetnoot(*)
Wie zal zijn' roem naar waarde spellen?
Wie waagt, de diensten op te tellen,
| |
[pagina 161]
| |
Door hem voor Nederland verrigt?
Wie schetst zijn vaderlandsche zeden,
Zijn groote zielshoedanigheden,
Alwat hij nuttigs heeft gesticht?
Ja, marnix! dat de zeven pijlen
Zijn in een' bondel zaamgessoerd,
(Schoon gij ook niet op hechte stijlen
Zaagt 't staatsgebouw ten top gevoerd)
Was ook uw werk. O! waren allen
Uw doel, uw pogen toegevallen,
Geheel dit bloeijend Nederland
Was nooit verdeeld geweest in Bataviers en Belgen;
Maar bato's kroost was steeds met brabo's fiere telgen
Vereenigd door een' zelfden band.
Waar staat van d'edlen volksbeschermer
Het beeld, gegoten uit metaal,
Gebeiteld uit arduin of marmer,
Voor 't oog van elken Belg te praal?Ga naar voetnoot(*)
Dus, hoorend' van zijn deugd gewagen,
Zal ieder wis, met geestdrift, vragen.
Dan, 't is vergeefs in 't rond gestaard;
Geen plekjen in de Nederlanden,
Geen enkle steen aan deze stranden
Heeft marnix' naam voor ons bewaard.
Neen, hij, de schrik der zielstirannen,
De steunpilaar van Neêrlands staat,
Zag zich miskend, verguisd, verbannen,
Beschuldigd van het snoodst verraad;
Hij, die en goed en bloed en leven
Voor 't vaderland ten best' wou geven,
Die nooit, in 't onverpoosbaar streven
Voor Neêrlands welzijn, had gerust,
Kon eens, tot loon dier deugd, verwerven,
Dat hij vergeten om moest zwerven,
Als balling aan een vreemde kust!
| |
[pagina 162]
| |
Dit, dit is dan uw loon, o braven!
Die uwen moed, uw kloek beleid,
Uw kunde, uwe ongemeene gaven
Aan Vorst en volk hebt toegewijd!
Uw deugden hoort gij zelden roemen,
Uw minste feil een wandaad noemen;
't Door u eens beweldadigd volk
(Komt nijd in zijnen boezem wonen)
Zal vaak u zijnen ondank toonen,
En uw verdienste eenmaal beloonen
Met zwaard, met moordschavot, of dolk!
Maar, schoon gij voor den nijd moet zwichten,
Uwe eeuw u vaak verguizen ziet,
Het nageslacht zal eenmaal rigten:
Ligt, dat het u eene eerzuil biedt.
Dit loon hadt ge eenmaal ook verworven:
Was de edle niet te vroeg gestorven,
Een Zeeuw vereeuwigde uwe daân.
Dan zagen wij aan Zeelands kusten,
In 't oord, waar uwe beendren rusten,
Te Souburg, een gedenkzuil staan.Ga naar voetnoot(*)
Thans is de hoop nog niet verloren,
Dat men uwe asch die eer bewijst;
Veelligt zien wij nog 't tijdstip gloren,
Dat hier voor u een standbeeld rijst.
Gij, schrik van 't immer woedend Spanje!
Gij, vriend en raadsman van oranje!
Ziet eens door ons die schuld betaald.
Ja, 't volk, dat egmond's beeld deed rijzen,
Zal ook zijn hulde aan u bewijzen,
Door grafgesteente, zuil of naald!
a.j. van der aa.
Antwerpen.
|
|