vond. Thans is er, midden in het vertrek, eene tabaksdoos geplaatst, welke eene bijzondere afdeeling, met eene opening daarin, heeft, gelijk eene armenbos, waar juist een penny doorgaat. Van binnen, tegen de opening, is een hefboompje, welks ander eind met den grendel, die het deksel der doos sluit, in verband staat, en zóó ingerigt, dat alleen het gewigt van een penny, en geen ligter, dezelve doet opengaan. Wil men nu zijne pijp stoppen, dan werpt men er een penny in, het deksel springt open, en men heeft, wat men verlangt. Doch meent iemand zulks met een halve penny te klaren, zoo wordt het bedrog terstond gestraft; de doos blijft, daar het gewigt voor den hefboom te ligt is, onverbiddelijk gesloten, en hij moet nog een heele penny offeren; want een tweede halve opent haar zoo min als een derde, wijl het geldstuk niet op den hefboom liggen blijft. Het egoïsmus des Engelschmans doet het werktuig volkomen beantwoorden aan deszelfs doel. Hij denkt: ‘Ik heb betaald; een ander mag ook betalen!’ en hij klapt de doos altijd weêr digt.