Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerklaring van den bisschop van Amiens.Terwijl de onpartijdigheid ons gebiedt, deze verklaring des Bisschops van Amiens, (welke echter door den Bisschop op geenerlei wijze gestaafd wordt) aan den Corsaire gerigt, onzen Lezeren mede te deelenGa naar voetnoot(*), voegen wij daarnevens het luimig, maar stout antwoord op dezelve, alsmede het voorafgaande, in het genoemde blad. ‘Niet gewoon in ons blad gewijde brokstukken van Bisschoppelijk proza mede te deelen, is het inderdaad voor ons een fortuintje, onzen Lezeren een staal van den briefstijl van Monseigneur den Bisschop van Amiens te mogen aanbieden. Hebben wij onlangs de milddadigheid van Monseigneur van Avignon met innig genoegen vermeld, met levendige voldoening plaatsen wij thans de vrome logenstraffing van dien van Amiens, wiens herderlijke ingewanden zijn bewogen geworden, dus luidende: | |
[pagina 156]
| |
“Aan den Redacteur-en-chef van den Corsaire.
Mijnheer! - Ik verneem, dat gij in uw dagblad eene daadzaak (un fait), mij betreffende, hebt opgenomenGa naar voetnoot(*). Dezelve is valsch, Mijnheer, zoo wel als de omstandigheden, welke dezelve vergezellen. Niemand is, noch aan de deur van mijn huis, noch daar binnen, van honger gestorven. Niets, volstrekt niets, heeft tot dit lasterend verhaal aanleiding kunnen geven. Ik noodig u uit, volgens den zin van art. 11 der wet van 25 Maart 1822, mijne tegenverklaring in uw eerstkomend nommer te plaatsen. - Ontvang, Mijnheer, de verzekering mijner volmaakte achting.
† J.P., Bisschop van Amiens.”
Deze brief verzekert, dat niemand van honger gestorven is aan de deur van het huis van Monseigneur, noch daar binnen. Wij wenschen alle de commensalen van het hôtel geluk; het bewijst, dat men bij den Bisschop van Amiens (eene stad, waar men goede sier maakt en lekkere pastijtjes bakt) eene treffelijke ordinaris en eene ruime keuken houdt. Nog eens, wij wenschen daarmede den commensalen des Bisdoms geluk! Intusschen willen wij Monseigneur doen opmerken, dat het woord lasterend een weinig hard is, en niet zeer gepast voor eene kerkelijke pen; het heeft ons dit vers van den Lutrin in het geheugen herroepen:
“Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots?” (“Kan zoo veel gal de ziel der vromen binnensluipen?”)
Monseigneur had niet noodig, zich te beroepen op art. 11 der wet van 25 Maart 1822; zijne verklaring ware zonder dit opgenomen; nimmer zullen wij eene zoo hooge correspondentie van de hand wijzen. Daarenboven ligt er iets pikants in, in den Corsaire dit klein Mandement, met een aardig herderlijk kruisje onderteekend, te lezen. - Voor het overige, toen wij deze Missive met het merk van den post van Amiens ontvingen, riepen wij, met blijdschap des harten, uit: “Monseigneur bevindt zich in zijne residentie!” Mogten de armen van zijn Bisdom de weldaden zijner tegenwoordigheid smaken!’ |
|