Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Mengelwerk.Schets der geschiedenis van de verhuizing der evangelische Salzburgers in het jaar 1732, volgens K. Panse; door N. Swart.Ga naar voetnoot(*)Wie uwer kent het bevallig gedicht van Duitschlands beroemden zanger, Hermann und Dorothea, niet? De hoofdinhoud van hetzelve bestaat, zoo als gij weet, uit de ontmoeting en verloving van genoemde personen, daar het meisje, met eene groote menigte harer huis en erf ontvlugtende landgenooten, digt voorbij het woonstadje van den jongeling trekt, en zijne welgezetene en goedhartige ouders den eenigen zoon uitzenden, om dezen ongelukkigen verkwikking en hulpe toe te dienen. De dichter ontleent niet weinig stof en sieraad van de rampzalige, treffende en vreemde omstandigheden van zulk eene overhaaste verhuizing, ten getale van honderden en duizenden. Trouwens, hij plaatst dezelve in zulken tijd en kent ze aan zoodanige oorzaken toe, welke hem nieuwe bronnen van het eene na het andere belangrijke tafereel, de eene na de andere gevoelige uitweiding en | |
[pagina 118]
| |
leerzame beschouwing opleveren; namelijk, de Fransche omwentelingskrijg en de ijselijkheden van het schrikbewind. Het trof mij echter, toen ik onlangs in een, pas verschenen, geschiedkundig werkje eene bijzonderheid aantrof, die met de ontmoeting en verloving van göthe's hoofdpersonen de blijkbaarste overeenkomst heeft. Zoo zelfs, dat ik bijna niet twijfel, of het ware verhaal, dat den geleerden Duitscher ligt bekend kan, ja wel haast moet zijn geweest, was aanleiding en grondslag voor zijn verdichtsel. En hoe zeer 's mans geest, zoo wel als die van zijnen tijd, mij toeschijnt volkomen te verklaren, waarom hij tooneel en al zoo aanmerkelijk veranderde, en naderbij in het licht van gebeurtenissen plaatste, die toen alle hoofden en alle harten vervulden, en te regt, tot waarschuwing en waakzaamheid, vervullen mogten, - zoo vroeg ik toch mijzelven: is de waarheid hier wederom niet treffender dan de verdichting; of zou althans een kunstpenseel, zoo vaardig en geoefend als dat van göthe, in de geschiedenis, met welke zijn onderwerp dadelijk verbonden is, geene nog schoonere kleuren voor zijne schilderij, belangrijker denkbeelden voor zijn zededicht hebben gevonden? Ik wil u dit laten beoordeelen, M.H., door u met het boeksken, dat ik bedoel, eenigermate bekend te maken. Bedrieg ik mij niet, dan zullen een en andere stukken, volgens eene vrije vertaling uit hetzelve ontleend, ook u iets van dat aangename verschaffen, hetwelk de aan schouwing van druk en moed en zegepraal onzer broederen, van licht en schaduw in een sterk geteekend tafereel des menschelijken bedrijfs, vooral van het meest grootsche gevoel in den sterveling, alles tartende, alles opofferende, alles verwinnende godsvrucht, ons pleegt te verschaffen, als ware het volgens de spreuk van den ouden blijspeldichter: Ik ben een mensch, en acht niets, de menschheid betreffends, mij vreemd. De titel van het werkje is, in Nederduitsche woorden: Geschiedenis der Verhuizing van de Evangelische Salzburgers in het jaar 1732; eene bijdrage tot | |
[pagina 119]
| |
de Kerkelijke Geschiedenis, naar de oorspronkelijke stukken bearbeid, door karel panse. Doch mij dunkt, ik zie een' zekeren schroom en afkeer op het gelaat van sommigen verschijnen, omdat de snaar van kerkelijken twist, van verongelijking eener godsdienstige gezindte door eene andere, schijnt te zullen worden aangeroerd, die met de harmonie der gemeenschappelijke priesters en vereerders van het schoone, hier gevestigd, niet overeenstemt. Dan stelt u gerust, welken naam gij in het godsdienstige ook dragen moogt, indien gij slechts een onbevangen oordeel en welgestemd hart bezit: want, naar het inzigt van onzen schrijver, en de wijze, op welke hij zijne geschiedrol ontwikkelt, was geen godsdiensthaat, geen opzet zelfs van den geestelijken Landsheer, maar vuige baatzucht van een ondergeschikt, onbekend, doch sluw en ongevoelig wezen, de verachtelijke bron, waaruit onafzienbare ellende vloeide. Welke aanhang in de Christenkerk, die ooit tot magt en aanzien kwam, was zoo heilig, dat hij geene verdrukkers - of zoo onheilig, dat hij geene helden des geloofs en der liefde voortbragt? ‘Sedert het sluiten van den Westfaalschen vrede, (dus begint onze schrijver) die het gezamenlijke Duitschland, voor het eerst na dertig jaren, den tijd liet, om zijne dooden te beweenen, heeft geene godsdienstige aangelegenheid de harten dermate ontrust, en den kabinetten zoo vele bezigheid verschaft, als de verdrijving der Lutherschen uit het Aartsbisdom Salzburg.’ Vervolgens geeft hij eene korte beschrijving van het landschap, slechts tweehonderd vierkante mijlen groot, - en van deszelfs bewoners, die alle de eigenschappen der Zwitsers bezaten, behalve hun geluk; en eindelijk van de aanleidende zoo wel, als dadelijke oorzaken, die de beginselen der Hervorming in deze afgeslotene gebergten deden doordringen. Hoort eene en andere zijner beschrijvingen: ‘De herder, die zich bijna twee derde deelen des jaars alleen met zijne kudde, op de hooge Alpen, boven het gebied der menschelijke willekeur bevindt, brengt, bij zijnen | |
[pagina 120]
| |
terugkeer in de dalen, een hart mede, dat voor vrijheid klopt; de bergwerker neemt het karakter aan, dat hem de doorwoelde bodem tegenstelt, en het aanhoudend gevaar maakt hem tot den vertrouwde en speelnoot des doods: de akkerbouw vordert nergens meer nadenken dan hier, nergens meer waakzaamheid; want de mensch moet er zoo wel de luimen der aarde als die des hemels berekenen, en één verloren oogenblik kost hem den oogst: hij bouwt zijne hut in het midden des velds, ver van eenigen nabuur, of hangt ze aan eene uitstekende rots, en wentelt steenen op het dak, opdat de storm haar niet wegvoere. De lange winter leidt zijne gedachten op tot God, wiens hulp hij zoo noodig heeft, en de eenzaamheid maakt hem tot een' denker. De handelaar leerde de wereld buiten zijne bergen kennen, en, naar huis teruggekeerd, is hij een twijfelaar geworden: hij had daar geen tijd, zijnen God langs den weg van eindelooze plegtigheden te zoeken, en tot zijne verrassing heeft hij opgemerkt, dat hij dezelve ter verkwikking zijner ziel niet behoeft. - Noordwaarts opent zich Salzburg naar Beijeren; en de berpas Lues, zes uren gaans van de hoofdstad, verbindt, door zijne diepe engte tusschen naakte granietrotsen, het beneden- met het bovenland, van waar zich de weg over verschrikkelijke hoogten heenslingert, waar de voerman gedurig als in de wolken hangt. Spaarzame verbindingsmiddelen met de wereld, maar toereikend, om den schok mede te deelen, die deze in beweging bragt.’ Vervolgens ontvangen wij eene beschrijving, hoe zich de nieuwe denkbeelden, onder verschillende elkander opvolgende Regenten, uitbreiddeu, nu eens oogluikend ontzien, dan vervolgd, en door beide geoefend zich zorgvuldig te verbergen en langs geheime wegen gedurig voort te kruipen. In deze omstandigheden, welke eenen wijzen en gematigden Vorst vereischten, besteeg een man van zeer gewone hoedanigheden den Aartsbisschopsstoel, en gaf aanleiding tot den jammer, van welken wij u in het vervolg eenige schetsen zullen vertoonen. ‘Als een nieuweling, (zegt de schrijver) jaagde hij naar een on- | |
[pagina 121]
| |
verhinderd genot zijner waardigheid, geenszins genegen, zijn verheven geluk, als onbepaald gebieder, door de bezwaren der regering te laten beperken. Hij stelde alzoo de teugels van het bestuur in handen van zijnen Kanfelier, hieronymus christian von rall, een man van talent, die van eenvoudig dorpregter tot deze hoogte gestegen was, en den misslag der fortuin, waardoor de Heer von firmian, en niet hij, tot Regent was verheven, zonder ééne ongelukkige eigenschap, had kunnen herstellen. Doch aan zijne schraapzucht meer, dan aan eenig ander verlangen, het oor leenende, bouwde hij op het bestaan der Protestanten een ontwerp tot zijne verrijking. Ja, hij waagde deze hagchelijke kans en won het spel, ten beloope, naar men zegt, van vijftigduizend gulden; doch waartegen zijn Vorst, in slechts twee jaren, tweemaal honderdduizend daalders, en, hetgeen meer zegt, dertigduizend nijvere onderdanen, verloor.’ Het viel hem niet moeijelijk, den Aartsbisschop, door de belofte van Romes gunst en onderscheidene voordeelen, tot vervolging der Protestanten te bewegen. Maar de Westfaalsche vrede had de regten der Onroomschen vastgesteld; en gewetensdwang tegen dezelve uit te oefenen, of hun te beletten, op hun gemak alle bezittingen te gelde te maken, ten einde in vrede naar elders te trekken, streed met die regten; welke niet slechts de Keizer verpligt was te handhaven, maar waarover bovendien eene vergadering van Protestantsche afgevaardigden te Regensburg waakte. Hij vatte dus het voornemen op, zijne slagtoffers tot het doodelijk middel van zelfhulpe en opstand te dwingen, of voor 't minst alle hunne bewegingen in het openbaar dien stempel te doen dragen. Gelukte hem dit, zoo waren zij van de bedoelde bescherming verstoken, en zijner willekeur prijs gegeven. Hunne goederen vervielen dan ligt aan hem en de schatkist; en de Aartsbisschop, dus redeneerde hij, zag daarenboven zijn land van den kanker der ketterij bevrijd. Nu begonnen de kwellingen. Onder den naam van | |
[pagina 122]
| |
boetpredikers, werden bespieders en haarklovers uitgezonden, die het min op bekeeren dan op tergen toeleiden. ‘Men dwong den een', (zegt de schrijver) rozekransen af te bidden, wanneer hij zich in vrolijke scherts wenschte te ontspannen; den ander', eenen tijd met processiën te slijten, dien hij ter verzorging van zijn gezin behoefde; men riep hen naar willekeur van den arbeid, om over de inachtneming van kerkelijke voorschriften verhoord te worden, ja hield hen wreedaardiglijk op, en zette hen zelfs vast, terwijl de nimmer keerende gelegenheid daar was, om zaaijing of oogst te bezorgen. Ook eigen huis en haard was geene toevlugt en verblijf des stillen geluks meer, door gemak en gewoonte toebereid, maar, als het vaartuig, van smokkelarij verdacht, elk oogenblik blootgesteld aan de nasporingen van onbeschofte wreedaards, die op verbodene geschriften, woorden en handelingen aasden. Geen heer, maar slaaf op zijn' eigen grond; buiten staat eene toekomst te berekenen, die de grilligheid der menschen nog onzekerder, dan die van lucht en weder maakte; onverschillig omtrent eenen bodem geworden, wiens vrucht hem betwist werd, stond de landman welhaast aan een' gevaarlijken afgrond, tusschen vertwijfeling en oproer. Onrustige bewegingen doorliepen de onderscheidene gemeenten. De vrouwen vergaten haar huiselijk bedrijf, om met angstige nieuwsgierigheid zaam te scholen; en de mannen schoten vlijtiger dan ooit naar het wit. Reeds perste de wanhoop bedreigingen af, en verzuimden velen, hunne belastingen te betalen, hetzij dan uit wezenlijk onvermogen, of omdat zij zich voortaan van alle verpligting ontslagen rekenden. De taal der vrees veranderde in trotsering, en de priesters waagden het niet meer, alleen in de woningen te dringen. - Thans spoedden ijlboden naar Weenen, en vroegen Oostenrijk om troepen tegen de rebellen.’ Doch, alvorens ons het gevolg dezer bezending te vermelden, doet de schrijver de geschiedenis op nieuw eene schrede voorwaarts gaan, door ons het voorgevallene te Regensburg en deszelfs gevolg te leeren kennen. | |
[pagina 123]
| |
Hoe zorgvuldig men, namelijk, in Salzburg waakte, dat geen der onvergenoegden het gebergte verliet, om de tijding van hunnen nood en mishandeling ter kennis der beschermende vergadering te brengen, zoo was dit echter aan een' of twee gelukt; en dringende voorstellen tot gehoorzaamheid aan de wetten des vredes, bij den Aartsbisschoppelijken afgezant, waren het gevolg hunner klagte. Doch de listige von rall wist alle vorderingen, hetzij te ontduiken, hetzij op de lange baan van diplomatische verhandelingen te schuiven, of eindelijk door bloote beloften te verijdelen. ‘En nu (zegt de schrijver) lieten de Evangelischen alle hoop op burgerlijk geluk in hun vaderland varen. Door de gestelde magten, door den Keizer en het Rijk, naar 't scheen, aan de willekeur van hunnen Regent ter prooije gegeven, vatteden zij voor het eerst de gedachte op aan eene algemeene verhuizing. De gemeenten besloten, eene hoofdverzameling te houden, om over de uitvoering van dit besluit te raadplegen. Uit de onderscheidene Protestantsche plaatsen maakten zich meer dan honderd oudsten op, en bestegen op eenen zondag, in de morgenschemering, van alle kanten de rotsachtige paden naar de Schwarzbach, eene eenzame plaats, waar reeds vroeger zamenkomsten plegen gehouden te worden. Eer de talrijke vergadering geopend werd, rustte eene doodsche stilte op den geheelen kring, en de ontbloote hoofden zonken biddend op de gevouwene handen. Nadat zij rondom eene tafel, op welke een zoutvat stond, waren nedergeknield, doopten zij (waarschijnlijk volgens een oudvaderlijk gebruik) de natgemaakte vingers in het zout, en hieven de regterhand ten hemel. Den waren en driemaal eenigen God zwoeren zij, het Evangelische geloof niet te zullen verlaten; den Heiligen en Barmhartigen beloofden zij eensgezindheid en een broederlijk hart in het ongeluk, en namen daarop het zout, als eene heilige hostie, tot zich. Vervolgens hielden zij raad over de wijze om hunne ellende te verzachten, en besloten, afgevaardigden naar Regensburg en de Protestantsche Vorsten te zenden, | |
[pagina 124]
| |
om ter eerstgemelde plaats voorstand en bescherming voor hun ontwerp te zoeken, bij dezen aanvrage te doen, of zij hun, en hoe velen, een vaderland zouden willen schenken. “Niets was noodzakelijker (vervolgt de schrijver) voor de zaak der radelooze Protestanten, dan dit zoogenaamde Zoutverbond, door hunne oudsten aangegaan; en echter hadden zij niets kunnen doen, dat dezelve eer deed verloren gaan.” Hij betoogt dit, aan de eene zijde, door de magt en volstandigheid, welke de vereeniging van velen tot een zelfde doel pleegt te schenken; en aan de andere, door de vermeerderde waakzaamheid en werkzaamheid zoo wel, als schijnbare bevoegdheid van hunnen vijand, om zijne oogmerken te volvoeren. Hij beschrijft ons daarop hunnen nood met nieuwe en nog sterkere kleuren, en stelt ze ons voor als gejaagde herten in eene wildbaan. De uitgangen uit het gebergte waren thans naar alle kanten bezet; en wie het waagde, den doorgang te beproeven, werd een slagtoffer van ergere marteling in afschuwelijke kerkers, daar een aantal van niet min dan zesduizend man keizerlijke ruiterij het arme landje als eene vijandelijke verovering bezette en uitzoog. Doch, in plaats van bij deze ellenden, wil ik uwe aandacht, met des schrijvers woorden, bij een tooneel doen vertoeven, dat eenig licht in dezen nacht verspreidt. Terwijl deze gruwelen (lezen wij) eener losgelatene horde plaats vonden, ontwaakte het gevoel der menschelijkheid onder die zelfde pantsers, welke men met het stilzwijgend beding had ingeroepen, dat zij geene menschelijkheid zouden kennen. De Dragonders van Prins eugenius schaamden zich, het handwerk van roovers te oefenen, en tegen den ongewapenden vijand eenen verdelgingskrijg te voeren, die hunne eer bevlekte. Ja, die zelfde troepen, welke men tegen eene meening te velde bragt, had men vergeten naar de hunne te vragen; en het toeval wilde, dat de meesten der genoemden in geloofsverwantschap met de Protestantsche Salzburgers stonden. Zij waren alzoo zachter dan hun- | |
[pagina 125]
| |
ne bevelen; en, daar de Katholieken onder hen even naauwgezet op krijgsmanseere waren, veranderden zij hunne standaards heimelijk in teekenen der bescherming, en schonken der verdrukkinge eene toevlugt onder hunne wapenen. Nog meer; door Protestantsche Leeraars beter onderwezen, dan zijne beschermelingen, nam de soldaat, onder den sluijer des nachts, het ambt eens Predikers op zich, en doorliep met hen de vragen van luther's Catechismus: waar hij verscheen, ouderling der gemeente, rigtte hij hen op door den troost des H. woords, en wat zich in zijne armen begaf, vond vrede bij den man des krijgs.’ Het spreekt van zelf, dat dit geluk niet lang duurde. Ondertusschen vinden wij straks hierna een ander voorregt vermeld, dat, schoon den verdrukten nog niet bekend, echter voor hen den weg tot eene betere toekomst moest banen. ‘De dweepzucht en roofgierigheid (zegt onze schrijver) kampten nog even hevig om haren buit, toen een gelukkig gesternte twee afgevaardigden der Protestanten over de Salzburgsche grenzen voerde.’ En deze hadden in Koning frederik willem van Pruissen den man gevonden, die zijne door allerlei ramp ontvolkte oostelijke provinciën gaarne met zoo wakkere onderdanen, als de Salzburgers, weêr wenschte te vullen. Doch de weg tot deze uitkomst zou hun allermoeijelijkst gemaakt worden. Von rall zegepraalde over alle bezwaren, welke hem de Westfaalsche vrede, de vergadering te Regensburg en de Keizer zouden hebben kunnen tegenstellen. En het gelukte hem, de ongelukkigen, door allerlei middelen van hunne eigendommen beroofd, na onnoemelijke kwellingen, en in de ongeschiktste jaargetijden, als gebannenen het land te doen ruimen. Bij eene en andere tooneelen uit dit groote treurspel moeten wij u nog doen vertoeven. ‘Op den 31sten October 1731, toen zich de winter reeds in de dalen liet gevoelen, trof het bevel der verbanning, als een onverwachte bliksemstraal, de ongeluk- | |
[pagina 126]
| |
kige Protestanten. Sedert maanden aan de gedachte gewend, om den vaderlandschen bodem te verlaten, hadden zij echter voor de uitvoering van dit heimelijk voornemen geen tijd bepaald, veel min toebereidselen gemaakt. In den ongelijken kamp met den nood, hadden zij nog immer naar verzachting uitgezien, en den misslag niet bemerkt, waardoor zij wenschen in hopen veranderden. Door woeste krijgslieden gedrukt, die in naam der Godsdienst iedere onmenschelijkheid voor eene zaak des Hemels verklaarden, genoten zij toch nog het voorregt, onder eigen dak te slapen; immer door de werktuigen van het geweld met gevangenis bedreigd, ontwoekerden zij echter der hope nog rustige oogenblikken; en moesten zij ook van iedere verschijnende ure het leven op nieuw als een geschenk aannemen, zoo was het toch leven, en de dierbare band der gewoonte verzachtte menige wond. Maar nu werd de draad dezes onzekeren bestaans op eens afgesneden, en het laatste jammerlijk overschot van geluk verwoest. Alle Protestanten zonder vasten eigendom, die hun twaalfde jaar bereikt hadden, moesten, binnen acht dagen, met zak en pak over de grenzen trekken; de overigen ontvingen eene, twee of drie maanden uitstels, maar zonder meer dan een' enkelen dienstbode bij zich te mogen houden. Ja, nu ontwaakte, na de eerste verdooving, het gevoel voor den ouderlijken haard met onweêrstaanbare kracht, en het minste voorwerp ontving waarde, omdat het opgegeven moest worden. En in dezen angstvollen toestand gingen zelfs eenige weken over het gestelde tijdperk voorbij. Daar zich voor het oogenblik eene kwalijkbegrepene stilte over de dalen had verspreid, en de kwellingen verpoosden, schepte het hart nieuwen moed, om het uiterste te beproeven, en den uitslag te verbeiden.’ ‘Daar zetteden zich de Dragonders, met wild geschreeuw, in beweging, om de talmenden op te jagen; van de bergen bruisten schrik en jammer, en wijd en zijd ontstond zoo verwarde vlugt, alsof eene aardbeving het zorgelooze land had geschud. Want de landbouwer | |
[pagina 127]
| |
wordt van achter den ploeg gescheurd, en ziet noch heer noch eigene vrouw en kind weder. Zoo als hem de onbarmhartige volvoerder van het Aartsbisschoppelijk bevel overvalt, wordt hij voortgesleept, zonder van zijne armoedige bezitting iets te kunnen redden. Ja, schreijende kinderen worden teruggejaagd, zonder den ouderlijken zegen te mogen ontvangen. Welke tooneelen! Alle afperkingen van geboorte of fortuin vallen hierbij in, en de heer ligt weenende in de armen van zijnen knecht. Der jammerende familie wordt een lid ontscheurd. De broeder hangt aan de lippen zijner zuster; en, daar hij van haar niet scheiden kan, geeft hij zich als Protestant aan, om haar te mogen volgen. De geestdrift ontsteekt zich aan het medelijden, en gansche dorpen staan op, om met hunne vrienden in de ellende te gaan, maar worden door de Dragonders teruggedreven. Medegesleept door smart en verbazing, worden Katholieken hunner kerke ontrouw, en dringen in de rijen der vlugtenden; de naam van Protestant omringt dezen met den glans van het martelaarschap, die, met iedere schrede naar de hoofdstad klimmende, zelfs dreigend wordt voor den Aartsbisschop. De krijgslieden kunnen den magtigen stroom niet meer stuiten noch dwingen. Bij Radstadt laat zich het geschreeuw van hunnen aanval hooren, als reeds de zon onder is. Vele honderden vlugtelingen treden, in den donkeren nacht, door de sneeuw voort, zonder den weg te kennen. Op het gevoel hebben zij de afgronden te vermijden, die zich elk oogenblik voor hen opdoen; en de soldaat is hun op de hielen. Daar redt hen een luchtverschijnsel, dat een' helderen glans op de plek werpt, waar zij naar den weg zoeken, terwijl hunne vervolgers in nacht gehuld blijven; als een bliksemstraal wijst het hun de nabijzijnde brug over de Ens, en de krijgsman roept ontzet uit: ‘Met dezen is God, of de Duivel!’ In de hoofdstad, echter, liep deze kortstondige glorie ten einde, en de ellende, een tijdlang door de geestdrift veracht en vergeten, begon zich in hare gansche zwaarte te doen gevoelen. | |
[pagina 128]
| |
Wij zullen ons met de beschrijving dezer nieuwe rampen niet bezig houden, maar liever nog even tot hen terugkeeren, die, als land- en goedbezitters, eenig langer uitstel hadden verkregen; niet om u de afpersingen en dwarsdrijverijen te doen kennen, door welke zich von rall en de zijnen nu eerst regt poogden te verrijken, maar om u nog een klein tafereel van het afscheid te schetsen; waarmede ook wij het land verlaten en de verdrevenen op hunnen togt zullen volgen. ‘April liep ten einde, toen de geregtsdienaars der onderscheidene distrikten hun aanzeiden, zlch met acht dagen tot het vertrek te moeten gereed houden. Sedert lang voorbereid, stonden zij echter thans met onuitsprekelijke smart bij hunne velden, op welke de eerste kiemen ontsproten, en bij hunne kudden, die naar de Alpen verlangden. Nog eenmaal zonken alle de zoete herinneringen des vaderlijken bedrijfs hun als lood op het hart, en de een moest troost bij den ander' halen. Juist brak het feest van den eersten lentedag aan; en, eenstemmig met het algemeene gevoel, maakten zich velen, met kudde en herders, met vrouw en kinderen, op, om hetzelve nog eenmaal te vieren. De kudden werden, naar gewoonte, met bloemkransen en paauwenvederen opgeschikt, en aan gebreide hangers waren de Alpenklokjes vastgemaakt; jongelingen en meisjes traden voorop; de herder volgde met zijne schalmei, en achter hen een lange sleep van versierde runderen, door den melker met zijne emmers besloten. Boven op de Vooralpen klonken nog eenmaal de gewone voorjaarsliederen; en welligt werd nooit een vuriger gebed uitgestort, dan in den tempel, hier door de rotsen gevormd. Maar, toen de zon in de westelijke ijsvelden verzonk, moest den zegen der Alpen voor immer vaarwel worden gezegd; en nu liet zich de smart niet meer betoomen; de eene borst zonk aan de andere, en de knieën bogen zich onwillekeurig tot het laatste smeekgebed. Men nam afscheid van het vee, dat daar in zijnen opschik weidde, en gaf het, daar men geenen kooper had mogen vinden, de vrij- | |
[pagina 129]
| |
heid der natuur terug. Tot in de donkere dalen klonken hun nog de klokjes der verlatene kudden na; en men was te moede, of een menschelijk, bemind wezen van het harte wierd gescheurd. Ik heb (dus besluit onze schrijver) de Evangelische Salzburgers, tot hiertoe, door de dagen huns ongeluks begeleid; waarom zou ik ze verlaten, waar die huns geluks beginnen? Neen, ik vergezel ze door Duitschland, dat, van den beginne des jaars 1732 aan, in de rigting van het Zuiden naar het Noorden, als van heirlegers doorsneden werd, en deze nooit eer beleefde gebeurtenis vlijtig in zijne jaarboeken opteekende. Sedert maanden op de losbarsting van het onweêr voorbereid, dat zich in de Salzburgsche gebergten zamenpakte, was men echter verrast, toen de eerste stroom, van achthonderd menschen, zich op Kaufbuiren rigtte, en aldaar werd opgenomen. Van deze eerste Protestantsche rustplaats af, lagen de wegen voor hen de wijde wereld in; de Salzburgsche en Beijersche begeleiders hadden hen verlaten, en, vóór dat hun het Pruissische patent een vaderland aanbood, dwaalden zij over de besneeuwde aarde, zonder het doel te kennen, dat hunne omzwerving moest besluiten. Als door zeeroovers uitgeplunderd en aan eene vreemde kust uitgezet, nam een dak aan, wie er een vond. Zoo ging het eene lid na het andere uit den trein verloren, die zich langzaam voorwaarts bewoog, en eindelijk door volgende en het Pruissische aanbod werd ingehaald. Zij scheidden zich nu in drie deelen, om zich den weg te gemakkelijker te maken, maar hadden niet allen hetzelfde geluk, daar sommigen, het grondgebied van Katholieke Vorsten moetende betreden, door het openbaar gezag teruggewezen, of door het gemeen deerlijk geteisterd werden. Doch, met het gerucht, dat zich van deze togten snel verbreidde, liep tevens het vuur der geestdrift door het gansche Protestantsche Duitschland; en de tuimelgeest sleepte zelfs Katholieken en Joden mede. Van nu aan, met de aankomst des voorjaars, zond Salzburg hoop op hoop | |
[pagina 130]
| |
uit, of het zijne dalen ledigen wilde, en de wegen naar Berlijn schenen die der Israelieten naar Kanaän. Onuitputtelijke bronnen van weldadigheid openden zich, en stroomden van alle zijden naar de heirbaan, langs welke zich de menigte bewoog. Als lang verlorene vrienden valt men hun in de armen, en voert ze juichend aan den haard, waar hun de smakelijke geregten tegenwasemen, ja weent bij het afscheid, alsof men een half menschenleven met hen in de naauwste gemeenschap had doorgebragt. De stompzinnigste wordt met nieuw leven bezield, en gansch Duitschland staart op de lichtstrook van hunnen togt, alsof zij onbeschrijfelijk geluk aanbragt. Zulk eene zegepraal konden welligt slechts gemoederen als de Salzburgsche dragen; slechts hen kon die zelfde geest, welke hen in het ongeluk boven hun lot verheven had, bij zulk eene verblindende rol voor den hoogmoed beschutten. Een dezer togten liep naar het Anspachsche. De regen stortte met stroomen van den hemel, en de stormwind belette hun bijna, de schreden voorwaarts te zetten. De moeders bonden op de wagens hare kinderen aan zich vast, en de vaders traden bedrukt nevens de paarden voort. Maar in alle dorpen of vlekken luidde men de klokken bij hunne nadering, en de gansche bevolking stroomde hun tegen, alsof een vaderlandsch leger uit langdurigen krijg terugkeerde. Daar hun de doortogt door Bamberg niet werd ingewilligd, trokken zij, over Neuremberg en Erlangen, naar Schleiz, waar de kerken en scholen hen ontvingen, de burgers in het geweer kwamen, en men smeekschriften aan den Koning van Pruissen zond, om eenige Salzburgers binnen hunne muren te mogen behouden. Het gerucht was hun naar Gera vooruitgevlogen, had de stad in beweging gebragt, en duizenden naar buiten gedreven. Daar rolde eindelijk, des avonds van den 16 April, het lied: Een vaste burg is onze God, over de zwijgende velden, en de processie toog de poort in, terwijl men hen met nooit beleefde verrukking tot zich trok en aan hart en | |
[pagina 131]
| |
haard sleepte. Tot in den nacht bewoog zich de opgewondene menigte door de straten, en stemde met de liederen in, die bij het avondgebed der verhuizers van uit de woningen werden gehoord. Toen zij des volgenden daags de stadskerk uittrokken, zag men op de markt de tijden der Patriarchen wederkeeren. Daar zitten vrouwen van Gera, en kleeden, met beminnelijke drukte, de Salzburgsche kinders; hier past men hun het schoone linnen aan; daar spreidt men bedjes voor de zuigelingen, en ginds, bij de bron, zijn alle handen in beweging, om voor hen te wasschen, te droogen en te vouwen. De eerste schaar rukte reeds te Potsdam binnen, toen de tweede zich voor de poorten van Halle in orde stelde, en, door de koren der schooljeugd, de voogden van het weeshuis en de beambten der Domeinen ontvangen, eenen plegtigen intogt hield. Toen dezelve het grondgebied van Wittenberg naderde, bewoog zich een zwart veld van menschen naar den Elbe-stroom, de kinderen hoog boven hunne hoofden houdende, om de martelaars uit Salzburg te zien; en, toen dezen den oever bestegen, opende zich vol eerbieds de levende muur, en grijsaards, mannen en vrouwen, allen in voegzame houding, met de kinderen aan de hand of op de schouders, traden onder hartroerend gezang daar door, terwijl elf wagens met kranken en zuigelingen den trein besloten. Ondertusschen had de eerste afdeeling des Konings bevelen ontvangen. Onder geleide van vier Predikanten, de eerste hoofden der nieuwe gemeenten, begaven zij zich naar Stettin, en vandaar te scheep naar Koningsbergen, vanwaar zij naar Lithauen, het einde hunner pelgrimsreize, werden geleid. Dit land, van meren en vloeden doorsneden, en dankbaar jegens de hand des vlijtigen, werd van nu aan de werkplaats van opgewekte kracht. Onbevolkte oorden werden afgemeten, verdeeld en met leven vervuld. Familiën, welke door bloed en vriendschap verbonden waren, bouwden zich nevens elkander eene | |
[pagina 132]
| |
nieuwe woning, waartoe hun hout en steen om niet geleverd werd. De oude vaderlandsche bezigheden keerden terug, en deze wereld geleek den Hemel der. Germanen, waar ieder het bedrijf oefent, dat hij hier op aarde had. De huizen rezen bij honderden uit den grond op, en de bewoners zagen zich weder tot distrikten vereenigd, aan welke slechts de wreede opziener ontbrak, die hen zoo dikwijls deed sidderen. Drie jaren bouwde men aan de Nieuwstad; maar, eer één zomer verdwenen was, bedekten dorpen en boerderijen de ledige vlakten.’ Doch, mij dunkt, gij vraagt naar de bijzonderheid, op welke göthe zijn bevallig tafereel zoude hebben gebouwd. Ik ging ze opzettelijk voorbij, M.H., om er onze aanhalingen mede te sluiten. Ziet hier dezelve: Als zij door Altmühl trokken, voegde zich de zoon eens vermogenden burgers bij hen, en scheen als door betoovering aan hunne bewegingen geboeid. Eindelijk naderde hij een schoon Salzburgsch meisje, en vraagde haar bedeesd, hoe haar het land geviel, en of zij bij zijnen vader zou willen dienen. In uw land, antwoordde zij, bevalt het mij zeer wel; en, zoo gij mij wilt huren, zal ik ulieden trouw en vlijtig dienen. Ik weet met den veldarbeid om te gaan, kan melken, zwelen en al. Nu bragt hij ze bij zijnen vader, en bad dien, haar aan hem tot vrouw te geven. Maar toen deze, na van zijne verwondering bekomen te zijn, haar vroeg, of zij er in bewilligde, was haar antwoord: Gij zoekt mij te foppen; uw zoon begeerde mij als dienstmaagd, en zoo wil ik gaarne mijn brood winnen. Doch, als vader en zoon bij hun besluit bleven, en de jongman haar een huwelijkspand aanbood, tastte zij in haren boezem, trok een' buidel met tweehonderd dukaten daaruit, en gaf ze hem, met de woorden: Ik zal u beminnen als het oog in mijn hoofd; hier, neem mijn' bruidschat! Ziet daar, M.H., de beloofde trekken van een uitgebreider tafereel. Hebben dezelve uwe aandacht niet kunnen boeijen, dan ligt de schuld waarschijnlijk bij mij. Het valt inderdaad niet gemakkelijk, uit het belangrijke | |
[pagina 133]
| |
steeds het belangrijkste te kiezen, en in een uittreksel het schoone des geheels te behouden. Hetgeen ik bedoelde, was niet, u een volledig verhaal der zaak te geven; maar slechts zoo veel, als u kon in staat stellen, den nood, dien deze lieden ontvlugtten, eenigzins te begrijpen, om alzoo in hun lijden en vooral in hun verblijden te deelen, en de geestdrift hunner geloofsgenooten, die grootendeels zelve met de verdrukking niet onbekend waren, met goedkeuring, met medegevoel te beschouwen. Voor het overige koos ik, zoo veel mogelijk, de schilderachtigste partijen, en liet het andere achter; ook, dat ons vaderland in het opgewekte medelijden deelde, en verscheidene honderden der vlugtelingen opnam. En, noemde ik de ergste werktuigen en medestanders van den snooden vonrall ook niet, de Jezuiten, dat Janitsarendom der oude Kerk, eenmaal, zoo wij hopen, met dezen en de Strelitsen van Rusland, door haarzelve te vernietigen, behoeven geen' trek van de zwarte kole meer, om bij ons verwenscht te worden. Dit slechts blijve, na het genot des vlugtigen tafereels, als overtuiging in onze ziel achter, dat, wie voor de waarheid en de Godsdienst, naar zijn inzigt, lijdt en duldt, met kracht uit den hoogen aangedaan, met vrede Gods vervuld, en met de liefde van gelijkgestemde harten, vroeg of laat, wordt beloond. |
|