| |
De vink.
Om een heilzaam zielenooft,
Voedsel en voor hart en hoofd,
Uit een' lettergaard te zoeken,
Zat ik, peinzende, onder boeken.
't Ruwe najaar had de blaân
Af doen vallen van de boomen.
'k Zag de spiegelgladde stroomen
Stremmen tot een sledebaan,
Mits de Winterkoning strak
De armen om de landen stak,
Om wat nog bestond te groeijen
Met een schild van blinkend ijs
Te overdekken, op zijn wijs,
Of in zijnen was te boeijen;
Schoon hij, als een vader, voedt,
Wat zijn strengheid kwijnen doet.
'k Had, om somtijds onder 't lezen
Mij door zijn' geliefden zang
Op te beuren, jaren lang,
In mijn boekvertrek een wezen,
Hangende in een kooi: een Vink.
't Is een aardig, lustig ding,
Dat geen' zomermorgen rijzen
Zonder God, met mij, te prijzen
In een kunstloos morgenlied.
| |
| |
Dartlend huppelde de zanger
Door zijn ruime en nette kooi,
Schijnbaar fier op haren tooi,
En hij sloeg al lang en langer,
En mijn ijvrig zorgbetoonen,
Als een Bard, met liedren loonen
En met zang vergelden wou;
Tot ik, bij mijn' letterschat,
Hem en ook zijn lied vergat.
Weggezonken in gedachten,
Zweefde ik in den gouden tijd,
Toen de menschen, zonder nijd,
Zonder list en zonder klagten,
Leefden in dien schoonen staat,
Die van schuld wist noch van kwaad,
Die de naasten acht als loten,
Rein en heerlijk opgeschoten,
Maar die, laas! een einde nam;
Toen op eens een vreemd gedruisch
Mij uit mijn gepeinzen wekte.
'k Beurde 't oog op, en ontdekte,
Dat mijn kleene Vink zijn huis,
Trots mijn voorzorg, op dat pas
Uit, en in mijn kamer was.
'k Zag hem, hoe hij, opgetogen
Fladdrend van genot en vreugd,
Om- en rondvloog voor mijne oogen,
In zijn' nieuwen staat verheugd,
Lucht en zijne vrijheid zocht.
‘Waarom (sprak ik) mij ontvlugten?
Diertje, heb ik iets gespaard,
Toen ge mijn gevangen waart?
Liet ik u naar voedsel zuchten,
Als ge, sjilpende om wat zaad,
Rondvloogt in uw schoone woning,
Die ge nu zoo wuft verlaat?
Is dan ondank mijn belooning,
Vogel, voor een goede daad?
| |
| |
Wufte Vink, in uw verrukking
Stelt ge u zelv' den dwaas op zij',
Die, bij wijze wetten vrij,
Enkel banden der verdrukking
In een schoone keten vindt,
Die toch mensch en mensch verbindt.
Ziet ge, zulk een man is blind!
Vrijheid! (roept hij) waartoe banden?
Vinkje, 't is dezelfde zucht,
Die u trekt naar 't ruim der lucht:
Maar, hoe zult ge er veilig landen,
U bij 't vliegen treffen zal?
In mijn kooitje waart ge veilig.
Vrijheid, bij uw wuft gemoed,
Zeker, vogel, is wel zoet;
Maar, wat is mijn' kater heilig?
Ziet ge, hoe hij u belaagt?
Ligt valt, wie te moedig waagt!
Zoo ook, als een mensch de wetten.
Die zijn schild zijn voor geweld,
Als een dwaas ter zijde stelt,
Wat zal zijnen val beletten?
Zonder wet geen teugel meer;
Want de sterkste wordt zijn heer.
Vrijheid is de ziel van 't leven!
't Is een zucht, die in u speelt,
Vogel, en ook mij bedeeld;
Beide ons tot geluk gegeven.
Maar een zeer gevaarlijk spel
Is 't, een zeker goed verachten,
Voor een schijngoed, dat wij wachten,
Bouwende op een waterbel.
Daarom, Vinkje, hoor naar mij:
Wees in uw gevangnis vrij.
Zuiver voedsel zult ge er vinden;
Voedsel, dat ge mooglijk derft,
Zoo ge vrij in 't wilde zwerft.
| |
| |
Menschen moet de wet verbinden.
Slaat een dwaas aan haar de hand,
Zeker zoo ontstaat een brand,
Die zijn vlam slaat om de rijken,
En het stille in oproer zet,
Of abet voor geweld bezwijken,
Of een kreuk geeft of een smet.
Daarom, wie den toom verfoeijen,
Die de maatschappij doet bloeijen,
Laat hen voor een' afgod gloeijen,
Ik wil vrij zijn door de wet!’
|
|