| |
| |
| |
Nogmaals iets over Erasmus.
Het hinde de mij altijd geweldig, wanneer ik Duitschers, of dezulken, wier geletterde opvoeding en vorming Duitsch mag genoemd worden, van onzen grooten landgenoot erasmus met zekere minachting hoorde spreken. Alsof hij noch in grootheid van geest, noch in moed en opregtheid, noch in waarachtige godsdienstigheid en nuttige werkzaamheid ter verlichting van het menschdom eenigzins met luther te vergelijken, of zelfs in het algemeen zeer hoog te schatten ware. Ook het werk van den Heer a. muller, 's mans jongsten levensbeschrijver in Duitschland, bleek mij, uit eene gunstige recensie, met dit euvel besmet te zijn. En bijzonder welkom was mij uit dezen hoofde eene andere beoordeeling van zijn boek, voorkomende in het Zeitschrift für die Geistlichkeit des Erzbisthums Freyburg, 1828. 2tes Heft, waarin niet slechts de bedoelde vooringenomenheid tegen erasmus blootgelegd, maar ook bestreden, en de waarheid, naar het ons voorkomt, op eene loffelijke wijze gehandhaafd wordt. Wij hopen den lezeren van dit Tijdschrift geen ondienst te doen, met hun het een en ander uit dit stuk mede te deelen.
S.
De Filozofische Faculteit der Universiteit te Berlijn gaf, den 3den Aug. 1826, het volgende als prijsvraag op: Ut vita erasmi Roterodamensis, atque quid ille litteris praestiterit, exponatur. ‘Bij nadere overweging dezer opgaaf,’ zegt de schrijver in zijne voorrede, ‘ontstond in mij de hevigste tweestrijd: want zoo sterk mij het tijdperk der hervorming aantrok, zoo zeer gevoelde ik mij door de persoonlijkheid (den persoon enz.) van erasmus teruggestooten. Toen echter, door nadere bekendheid met den leeftijd van erasmus, mijn oordeel over hem, en wel te zijner gunste, verandering had ondergaan, keerde ik tot hem terug’ Voorop gaan algemeene beschouwingen over de geschiedenis der wereld, wier doel is, eene vergelijking der algemeene geschiedenis met den gang der ontwikkeling van den afzonderlijken mensch. ‘Het komt mij namelijk voor,’ zegt de schrijver, dat de geschiedenis der ontwikkeling van de gezamenlijke aardbewoners evenzeer een in en door zichzelven zamenhan gend geheel, eene organische eenheid uitmaakt, als het le- | |
| |
ven des individus (van den afzonderlijken mensch).’ Wij ontkennen niet, dat de schrijver eenige heldere blikken op de geschiedenis der wereld heeft geworpen, die verrassen en op merkzaamheid wekken; doch kunnen tevens niet loochenen, dat het ons verbazend ver uitgehaald schijnt, wanneer hij met de schepping der wereld begint, om op erasmus te komen! Des te meer gronds had men voorzeker gehad, eene getrouwe en uitvoerige schildering van het tijdperk te verwachten, waarin erasmus geboren werd, om daaruit de rigting zijner werkzaamheid te verklaren en den maatstaf zijner verdienste te ontleenen. Op die wijze ware veel verstaanbaar geworden, wat het thans minder is: plurimum enim interest,
in quae quisque tempora inciderit.
Vijf jaren oud zijnde, werd hij (erasmus) als koorknaap naar Utrecht gezonden, waar hij zoo weinig vatbaarheids deed zien, dat men hem voor dom hield. De schrijver kent hem hierom slechts een middelmatig verstand toe; hij zou welligt beter daaruit besloten hebben, dat de goede knaap te vroeg ter schole gezonden was.
Nadat hij (uit het klooster Stein wedergekeerd) weêr aan de wereld was teruggegeven, poogt de schrijver te bepalen, ‘wat hij als mensch was, en wat wij ons van zijn streven en werken mogen beloven.’
‘Zijn ligchaam was klein en zwakkelijk, maar welgevormd; zijne houding welvoegelijk; zijne kleeding sierlijk; uitzigt en stem aangenaam en vol uitdrukking. Zoodanig was hij; doch hij had anders zijn, zich anders maken kunnen; de geest had het ligchaam moeten overwinnen. Zijn tegenzin in visschen was ingebeeld. Als jongeling kon hij reeds op het noemen van den dood beven.’ Daaruit besluit de schrijver, dat er nooit iets krachtigs van hem te verwachten was. Doch hij vergeet zich te herinneren, hoe rustig erasmus als man den dood leerde onder de oogen zien. - Ten aanzien der verstandelijke vermogens komt hij er niet beter af. ‘Zijn verstand was middelmatig; vandaar zijn gebrek aan tegenwoor digheid van geest, scherpzinnigheid, vernuft, en bovenal zelfvertrouwen. Daarom was hij nimmer in staat, als den vertegenwoordiger eener nieuwe levensrigting der menschheid op te treden.’
De schrijver houdt het er voor, ‘dat wij iemand best leeren kennen, wanneer wij hem eenen hem dierbaren persoon hooren beschrijven, doordien hij daarbij onwillekeurig
| |
| |
zichzelven afmaalt, al datgene aan de hand gevende, wat hij groot, schoon en beminnenswaardig in den mensch rekent.’ Hierop geeft hij den 435sten brief van erasmus, die het leven van twee door hem bewonderde mannen behelst, den Franciskaner vitrier en den Deken colet. Ik neem de voorwaarde aan: zien wij, welke de uitkomst zij.
De Franciskaner was een man van opgeruimden, vrolijken geest, welonderwezen in de school en nog meer door eigene vorming en eigene belezenheid, helder ziende, vrij van de vooroordeelen des tijds, rein zedelijk, godvruchtig en geheel doordrongen van de leer van jezus, bereid voor dezelve te sterven; bescheiden, ootmoedig; ijverig in de leer, zonder onstuimigheid; een tegenstander van winziek misbruik der godsdienstige instellingen, en daarom aangevallen; tot verantwoording geroepen, zelfs in gevaar, gedroeg hij zich waardig, rustig en onbeschroomd.
Colet was rijk. Door onderwijs en reizen in het bezit eener meer omvattende geleerdheid, dan de ander, wijdde hij zich aan het leeraarsambt te Oxford, en werd niet slechts door scholieren (studenten), maar ook door mannen van rang en waardigheid gehoord. Hij had uitzigt op de hoogste kerkelijke ambten, maar stond naar geen derzelven, tevreden dat hendrik VII hem tot Deken van St. Pauls benoemde. Van nu aan zocht hij door het predikambt nuttig te zijn, en zag bij zijne voordragt de eersten van het Hof en van de stad. Niet zonder gebreken des temperaments geboren, wist hij die alle te verwinnen. Eenvoudig, matig, ingetogen, vroom, een vriend van kinderen, besteedde hij zijn aanzienlijk vermogen, om eene opvoedingsinrigting tot stand te brengen, meenende het welzijn des algemeens op die wijze het krachtdadigst te zullen bevorderen. Zonder de scherpzinnigheid der Scholastieken te verachten, vereerde (eerbiedigde?) hij alleen de Apostolische brieven, welken hij slechts de majesteit van christus, in de Evangeliën, voortrok. De vrijmoedigheid, met welke hij voor zijne overtuiging uitkwam, maakte hem diegenen tot tegenstanders, welke hunne meeningen of hun gedrag (door hem) aangetast achtten. Eerst werd hij slechts bij zijne geestelijke overheden aangeklaagd, daarna bij den Koning zelven. Maar zijn leven vol zedelijke waarde en vroomheid beschutte hem tegen alle aanvallen.
Zoo erasmus in deze voorbeelden behagen, en die denkwijze uitgedrukt vond, welke de zijne was, zoo was
| |
| |
zijn karakter hoogst achtingwaardig; en zelfs de vreesachtigheid, welke men onder zijne gebreken zoo gretig onderscheidt, is, zoo niet verdicht, ten minste overdreven. Hoe kon hij ook de gebreken van zijnen tijd aan grooten en geringen, in afzonderlijke personen en magtige gezelschappen, in veelvermogende, kloosterlijke en andere gemeenschappen zoo onbeschroomd in het licht stellen, en in zijne Colloquia en Lof der Zotheid der bespotting prijs geven, indien hij zoo jammerlijk vreesachtig was?
Erasmus ging naar Parijs. Hier was hij nu op den strijdbodem der Instantiën, Quodditeiten en Relatiën; tusschen de handgemeenschap der Realisten en Nominalisten, en te midden der strijdoefeningen der leerlingen van den magister sententiarum, occam, durand, gabriël en alvarus. Deze edele Heeren schildert hij naar hunne geheele beminnenswaardigheid; maar voegt er bij: ‘Duid deze woorden niet (als gerigt) tegen de Theologie in 't algemeen: haar heb ik altijd vereerd en boven alles aangekweekt; ik spreek alleen van de Theologanten van onzen tijd, wier brein verdroogd, wier taal barbaarsch, wier oordeel stomp, wier leere spineus (vol doornen), wier gedrag onbeschaafd, wier leven huichelachtig, wier rede bijtend en giftig, en wier hart vol treken is.’
De oordeelvellingen van erasmus over Italië zijn ongelijk, hetgeen hem de schrijver als ‘gebrek aan karakter’ toerekent. Doch wie Italië gezien heeft, mogt welligt van een ander gevoelen zijn, over geen land valt het gemakkelijker, eene lofrede en een smaadschrift te vervaardigen, zonder der waarheid te kort te doen.
In Engeland vond erasmus alles, wat een ander zoude hebben durven wenschen; geschenken, proven, onderscheiding, vriendschap der edelen en grooten, en invloed; evenwel liet hij zich niet vasthouden. ‘Zulk een' mensch tevreden te stellen, valt inderdaad zwaar,’ zegt de schrijver hiervan, ‘zoo niet onmogelijk.’ Doch men behoorde zich, als geschiedschrijver, door geene vooropgevatte meening tot onbillijke oordeelvellingen te laten verleiden. De schrijver had zich hier zijne bewering, uit de vergelijkende geschiedenis der ontwikkeling van den afzonderlijken mensch en geheele volken, mogen herinneren, dat een heerschend denkbeeld bij genen als bij deze de rigting bepaalt, naar welke die ontwikkeling tot haar doel streeft. Bij erasmus is dit denkbeeld gemakke- | |
| |
lijk aan te wijzen: door geschriften den smaak zijner tijdgenooten te louteren; het wetenschappelijk bestreven op eene voor de volken nuttige en veredelende wijze te leiden; de tegenstanders eener betere kennis der verachting prijs te geven en onschadelijk te maken; ingewortelde misbruiken en verouderd ontuig in derzelver grondvesten aan te tasten, en de zedelijke verwildering te bestrijden.
Tot zoodanige onderneming, welke den geheelen mensch vordert, werd een vrij gebruik van den tijd, een leven zonder ambtszorgen vereischt; vooral, wanneer wij aan een' man denken, wiens gezondheid dikwijls hevig gestoord werd. - Eene tweede voorwaarde was, dat hij van niemands tusschenspraak afhing, die zijner vrijmoedigheid perken stellen, of zelfs, door zijne vijanden gewonnen, hem tot verantwoording roepen en tot zwijgen zou kunnen brengen. Hij moest vaderland noch heer hebben, en geheel een wereldburger zijn. Daarom verwierp erasmus ambten ten Hove, waardigheden en eerposten, als zoo vele banden, die hem konden boeijen, en reisde van land tot land, naar dat zijne studiën, of ook zijne behoeften, hem ergens riepen; en, toen hem ouderdom en ziekelijkheid meer en meer aan eene bepaalde plaats vasthechtten, sloeg hij zijne woning in den vrijen staat van Zwitserland op, en gaf zich liever aan eenen wakkeren boekhandelaar te Bazel over, dan aan den Paus, den Keizer, of de Koningen van Engeland en Frankrijk. Had de schrijver hem minder naar onbeduidende kleinigheden beoordeeld, en het er niet zoo zorgvuldig op toegelegd, om zwakheden van karakter bij hem te ontdekken, hij zou betere kennis gemaakt hebben met den man, tot wiens levensbeschrijver hij zich opwerpt.
Vervolgens gaat de schrijver tot de werken van erasmus over, en laat het aan geene oplettendheid ontbreken, om in elk derzelven zekere fouten aan te wijzen.
Voorloopig beschuldigt hij hem van oppervlakkigheid. ‘Zijn streven,’ zegt hij, ‘om de wereld te verlichten, was zoo geweldig, dat hij, om regt veel voor zijn doel te kunnen werken en aanschaffen, tot grondige nasporingen, tot aanhoudend, de stoffe doordringend en uitputtend nadenken, over eene en dezelfde zaak, geheel ongeschikt werd, met vliegende haast over zijn onderwerp heenloopende. Het kon hem daarbij om de waarheid zelve, in den eigenlijken zin, niet te doen zijn. Want had hij deze tot zijn
| |
| |
hoogste en laatste doel gesteld, zoo was het onmogelijk geweest, dat hij, die zoo weinig voorbereid vond, die bij iedere stof, die hij ondernam te bewerken, zich als uit het diepste slijk naar boven moest arbeiden, die voor ieder stelsel, ja voor elk inzigt, welke hij wilde doen gelden, eerst den grondslag moest leggen, met zoo wonderbare snelheid de verschillendste onderwerpen wetenschappelijk kon behandelen, van welke elk afzonderlijk, destijds, ligt de nasporingen van eens menschen leven zou gevorderd hebben.’
De schrijver had zich hier moeten herinneren, dat het niet aan stelsels mangelde; dat men van deze in de Theologie en Filozofie, welke bijna tot ééne wetenschap versmolten waren, overvloed had; dat zich het tijdperk der Scholastieken in leerstelsels had uitgeput; dat bij deze haarklovende oefeningen niets gewonnen was; dat de onderlinge krijg der aanhangers van het eene of andere stelsel de beste koppen bezig hield, en aan eene nuttige voortplanting der wetenschap onttrok; dat zij zelve steeds dieper in eene bandelooze sophisterij verzonken lagen, en, bij eene volstrekte minachting van alle andere takken van kennis, zich en hunne tijdgenooten in eene verfoeijelijke barbaarschheid stortten. Had erasmus bij deze kaartenhuisjes een nieuw leergebouw willen voegen, zijn ondernemen ware onnut, ja schadelijk, in plaats van heilzaam, geweest. De buitensporigheid der bespiegeling, en de daaruit voortvloeijende verkeerdheid des levens, moest door aanwijzing van het belagchelijke in minachting gebragt, de wetenschappelijke vorming door opvoedkundige aanwijzingen verbeterd, enkele lichtpunten opgevangen en in eene zuivere, gemakkelijke en innemende taal voorgedragen, echte godsdienst opgewekt, het oog op christus, Zijne verhevene leer, en op Christelijke grondbeginsels gevestigd worden. Op die wijze mogt men hopen, dat de oude, onbruikbare leerstelsels, langzamerhand opgegeven zijnde, met der tijd vermolmen en van zelve zouden invallen; waarna men dan het puin aan een' kant brengen, en een vrij veld voor nieuwe stichtingen gewinnen mogt.
Zelfs het schoone bestreven van erasmus, op de zedelijkheid zijner tijdgenooten te werken, mogt niet zonder berisping blijven. ‘Destijds,’ meent de schrijver, ‘toen zedeleer voor godsdienst, en het Christendom voor het beste zedekundig stelsel gehouden werd, was dergelijk iets, zoo al niet te regtvaardigen, toch zeker te ontschuldigen.’ Ge- | |
| |
lukkig zijn nog velen met deze verschoonlijke dwaasheid behebt, en Recensent behoort er onder. Het Christendom, verbeeld ik mij, is noch bespiegeling, noch dweeperij, noch eene sekte: het is verschenen om de denkwijze der menschen te zuiveren en te heiligen, zoodat het zich in handel en wandel door rein zedelijke vruchten doe kennen, en niet alleen afzonderlijke menschen, maar desgelijks gansche natiën en ons geheele geslacht tot den hoogstmogelijken zieleädel opvoere, die zich in daden openbaart. Daarin doet zich de waarde des menschen kennen, om welke te herstellen christus in de wereld is gekomen.
Het allerminst begrijp ik deze zonderlinge bewering des schrijvers: ‘Alwat eenigen bijzonderen persoon geschikt maakt, om als den vertegenwoordiger eener nieuwe levensrigting der menschheid op te staan, ontbrak hem.’ En toch was hij dit ontwijfelbaar, tot op den tijd, dat luther opzien maakte. Wie maar der barbaarschheid ongenegen, heldere inzigten gunstig was, en zich in den rijzenden dag der kennis verheugde, zocht verbindtenissen met erasmus. Te Rome had hij vereerders onder de Kardinalen en andere mannen in kerkelijke waardigheid; onder de Paussen, leo X en adriaan VI. De achtingwaardigste Bisschoppen in Italië, Engeland, Frankrijk, Duitschland, zelfs in Hongarije en Polen, traden in vriendschappelijke betrekkingen en briefwissel met erasmus; en eene menigte, door rang en kundigheden uitmuntende, geestelijken beijverden zich om dezelve. De geleerden van alle landen, Spanje niet uitgezonderd, huldigden hem. Onder de Keizers wenschten hem karel V en ferdinand I in de nabijheid en den omtrek van hun Hof; de Koningen frans I en hendrik VIII zochten hem voor hunne landen te gewinnen; sigismundus van Polen droeg hem achting en genegenheid toe. De Keurvorsten van Saksen en Beijeren zochten hem aan hunne Hoogescholen te verbinden. Verscheidene Vorsten en bijna alle uitstekende Staatsmannen hielden briefwisseling met hem. Hij was het gemeenschappelijke vereenigingspunt aller tijdgenooten, welken de beoefening der wetenschappen, de zuivering van den smaak, de vorming voor het schoone en goede, de verheffing huns tijds tot humaniteit dierbaar was. Wie kan zulken man
betwisten, dat hij de standaarddrager van zijnen tijd, in de hooge belangen der verlichting en menschenveredeling, was? Wie zou hem mogen ontrooven,
| |
| |
hetgeen zij, die te gelijk met hem leefden, hem ongevergd toestonden?
Zelfs luther stond, toen hij zijn eigen toenemend gewigt ontwaarde, naar de vriendschap van erasmus; en de meer gematigde melanchton deed bij aanhoudendheid zijn best, om zich van dezelve te verzekeren. Ook destijds, toen luther aller oogen tot zich getrokken had, verdrong hij erasmus niet; maar beiden stonden tegen elkander over: de een als voorstander der geleerde vorming (geleerdheid); de ander als aanvoerder der volksverlichting. Maar juist deze verschillende stelling, waar zich ieder in zijnen kring handhaafde, schijnt erasmus de ongunst van luther's vereerders op den hals te hebben gehaald, omdat men hen als mededingers beschouwde, hetgeen zij eigenlijk niet waren, daar elk slechts zijne grenzen door den ander' ongestoord wenschte te zien.
Wij veroorloven ons, nog eene oordeelvelling van den schrijver teregt te wijzen. Naar zijne gewoonte, berispt hij in erasmus de nalatigheid, om zich met de levende talen bekend te maken. Zoo zwaar valt het den Heere muller, zich buiten zijnen tijd te denken! Voor een' man, wiens leven geheel wetenschappelijk was, kon weinig bij de levende talen gewonnen worden, die, Italië uitgezonderd, nog alle beschaving misten, om voor werken van smaak en geleerdheid te kunnen dienen.
Erasmus bleef ongekrenkt tot op den tijd der hervorming: hoe meer zich deze ontwikkelde, des te meer was het met zijne rust gedaan; de vijanden van luther werden grootendeels ook de zijne, en luther's vrienden werden zijne vijanden niet minder; genen, omdat zij meenden, dat beiden het te zamen eens waren; dezen, wijl zij zulk eene eensgezindheid wenschten, en hunnen wensch niet bevredigd zagen. De eersten zijn thans van het tooneel verdwenen; maar de anderen deden hunnen onwil en afkeer op de nakomelingen overerven, en dit maakt het dezen moeijelijk, regtvaardig jegens den man te zijn. Wij behooren noch tot dezen noch tot genen, en zullen het gedrag van erasmus omtrent luther en de hervorming schetsen, zoo als wij het vonden opgegeven.
Erasmus erkende niet slechts de dringende noodzakelijkheid eener kerkelijke, maar eener algemeene verbetering in de opvoeding, de beschaving en het levensbestuur aller stan- | |
| |
den, met welke de kerkelijke hand aan hand gaan of haar volgen moest. Hij verwachtte dezelve van de wetenschappen; weswege het volk van zijn ontwerp was uitgesloten, en slechts op die standen door hetzelve werd acht geslagen, die, in welk eene beroepsbetrekking ook, als voogden en leidslieden op het volk werken: Vorsten, Adel, Geleerden en Geestelijken van allerlei rang; waarom ook zijne Latijnsche geschriften die allen, doch inzonderheid de laatsten, troffen. Om deze reden vervaardige hij zijne paedagogische geschriften, om namelijk de verbetering van het onderwijs der jeugd voor te bereiden; als ook eenige proeven, geschikt om het karakter van jonge Vorsten te vormen.
Toen hij van luther, en zijne ernstige tegenspraak en verzetting tegen den aflaathandel hoorde, beschouwde hij hem als medewerkend tot hetzelfde algemeene doel, dat alle weldenkenden bezig hield. ‘Luther,’ schreef hij, ‘heeft veel met grond herinnerd; mogt hij het slechts op eene welvoegelijker wijze gedaan hebben! Hij zou meer vrienden en voorstanders, en een rijkeren oogst voor christus gewonnen hebben. Evenwel ware het kwalijk gehandeld, hem, ten aanzien van hetgeen hij met grond gezegd heeft, onverdedigd te laten; opdat er in het vervolg niemand meer ware, die het wagen zou, een waar woord te spreken.’ Aan een' Kardinaal schreef hij: ‘Luther's leven wordt met groote eenstemmigheid geroemd. Ik was te eeniger tijd wat onbillijk jegens hem, uit bezorgdheid, dat de wetenschappen met meerder haat, dan ik wel wenschte, belast zouden worden: want het is mij al te bekend, welken haat het baart, te willen nederstorten, wat priesters en monniken een' rijken oogst verschaft.’
Toen luther in het volgende jaar (1519) aan erasmus schreef, antwoordde hem deze, vol achting, als broeder in christus; doch gaf hem ook, met bescheidenheid, te verstaan, dat men met hoffelijke wellevendheid eer ten doel komt, dan met hevigheid.
Hoezeer erasmus te meer in het gedrang kwam, hoe meer luther het eene leerstuk na het andere aantastte, zoo gaf hij toch dezen minder de schuld van die stoute aanvallen, dan zijnen tegenstanders, die niet zwijgen en hem toch niets bondigs konden tegenstellen, maar hunne halve antwoorden, zonder proefhoudende geleerdheid, door schimp en beleedigingen gewigt wilden bijzetten, doch daardoor inderdaad
| |
| |
luther slechts heet maakten. Deze lieden dragen bij erasmus de schuld der tragedie, gelijk hij het noemt, daar zij den Keizer, den Paus en alle gewigtige personen hunne hartstogten pogen mede te deelen.
Erasmus, niet slechts door de Katholieken, maar evenzeer door den smaad en schimp van luther's aanhangers beleedigd, nam dezen echter, zoo veel het zijne omstandigheden toelieten, bij de magtigen in bescherming. Hij schreef aan den Keurvorst van Munster (1 Nov. 1519): ‘Ik houd het voor Christelijk, luther in zoo verre genegen te zijn, dat ik hem, zoo hij onschuldig is, door de zamenspanning van boosaardige menschen niet onderdrukt, en, zoo hij dwaalt, eer verbeterd dan neêrgeworpen wensch; opdat een hart, 't welk treffelijke vonken van Evangelisch licht bevat, den verderve niet overgelaten, maar, ter verkondiging der eere van christus, teregt gewezen worde. - Zij, welken bovenal zachtmoedigheid betaamde, schijnen naar niets anders dan menschenbloed te dorsten, en slechts daarnaar te streven, dat luther gevat en vernield worde. Zulks heet beul zijn, niet Godgeleerde.’
De toestand van erasmus werd steeds bedenkelijker. Hij moest zich links en regts, bij Keizer, Paus en grooten, tegen de beschuldiging regtvaardigen, dat hij het met luther hield; en, van den anderen kant, namen de beleedigingen toe, met welke hem luther's aanhangers overlaadden. Nogtans bleef erasmus even bezadigd, en schreef aan den Kardinaal campeggio (9 Dec. 1520): ‘Uit hetgeen ik van luther gelezen heb, meende ik zeldzame natuurgaven bij hem op te merken, benevens eene gelukkige vaardigheid tot mystische uitlegging der h.h. boeken, in den smaak der Ouden, om de vonk der Evangelische leer aan te blazen, van welke niet slechts de zeden der wereld, maar ook de scholen, zich geheel aan spitsvindige en nuttelooze vragen overgevende, verre zijn afgeweken. Voortreffelijke mannen, van beproefde denkwijze en godsvrucht, hoorde ik zich gelukkig prijzen, dat hun het genot van luther's schriften was vergund geweest. Ik zag immer, dat, hoe onbesprokener en der Evangelische reinheid nader iemand leeft, zoo veel te minder was hij luther's vijand. Daarmede vordert men niets, dat men luther's schriften uit de Bibliotheken wegneemt, wanneer hij in de gemoederen der menschen leeft; uit deze moest men
| |
| |
hem wegnemen, door grondig en overtuigend onderwijs.’ - Zoo schreef hij, nadat men luther's schriften verbrand had.
Oogenschijnlijk nam de hevigheid en onstuimigheid toe, met welke men het hervormingswerk ginds en elders dreef; maar erasmus volhardde er in, om luther naar vermogen in bescherming te nemen. Bij deszelfs verklaarden vijand, Hertog georg van Saksen, nam hij voor hem het woord in 1522. - ‘Luther nam, men kan het niet ontkennen,’ zeide hij, ‘de schoonste rol op zich, en voerde (bepleitte), met de grootste toejuiching der wereld, de zaak van christus. Mogt hij het slechts met ernstiger en bedaarder overleg gedaan hebben! Nogtans hebben sommige Lutherschen hierin meer gefaald dan hij. Nu loopt het gevaar, dat de zaak met zoo toomelooze hatelijkheid van beide zijden worde behandeld, dat met luther te gelijk zoo veel goeds ondergaat, als ik hoogst ongaarne verdelgd zag, ja dat ligt de zegepralende partij ons dingen opdringe, welke niemand, die christus liefheeft, dulden kan.’
Na den dood van Paus adriaan VI werden de omstandigheden van erasmus steeds gevaarlijker. De Katholieken verketterden, de Lutherschen lasterden hem, dewijl hij geene partij aanhing. Er behoorde inderdaad een vaste wil toe, tusschen beide in alleen te staan, en eene groote omzigtigheid, zich onder de gevaren, die men hem berokkende, te handhaven. Verdacht ten aanzien zijner regtzinnigheid, door het van alle kanten zich verheffende geschreeuw der Katholieken, moest hij steeds op zijne hoede zijn, om in geene aanklagt wegens ketterij betrokken te worden, waarbij de beschuldigde bijna immer het onderspit delft. Een ander had zich uit dezen pijnlijken toestand gered door zijnen overgang tot de Protestanten, of zich op eene beslissende wijze voor de Ultrakatholieken verklaard, waar hij in triomf ontvangen zou zijn. Dezen jaagden hem genen in handen, en genen jaagden hem dezen toe; beide dreven hem om strijd. Standvastig ontweek hij beide, en stuurde zijn scheepje voorzigtig langs den bewogen vloed, Scylla en Charybdis vermijdende.
Tijdsgebrek deed ons veel belangrijks overslaan, dat wij ter lezing in het oorspronkelijke aanbevelen. |
|