Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLijkhulde aan den hoogeerwaardigen en zeer geleerden heer Thomas Hoog.in leven President van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuidholland, van het Klassikaal Bestuur, en oudste Predikant van de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Rotterdam.
De Godtgeleertheid, schuw van droomen,
Had in zijn hooft haer plaets genomen;
De Godtsvrucht in zijn reine borst;
De Liefde en stille Vrêgezintheit
In 't eerlijk harte, vrij van blintheit,
En daar geen haet bij komen dorst.
poot.
Wat lijktoon rolt de Maastad door?
Wat droeve doodsmaar treft ons oor?
Wat bittre zielesmart straalt uit het oog van allen?
Wat is 't, waarom de Stedemaagd,
Gehuld in 't rouwfloers, treurt en klaagt?
Wat parel, rijk in glans, is aan haar kroon ontvallen?
| |
[pagina 64]
| |
De Godsdienst zit in treurgewaad;
Haar achtbre rei van Priesters staat,
Bij 't altaar, sprakeloos, diep in de ziel bewogen;
De schaar, te zaam in 't Heiligdom,
Blijft bij den toon des orgels stom,
Of nokt den klaagzang na, met moêgekreten oogen.
Daar, waar, gewijd aan kunst en deugd,
Het schoone en goede 't hart verheugt,
Bij 's Reednaars keur van taal, of 's Dichters maatgezangen;
Daar plooit nu de ernst het aangezigt;
Daar klinkt het slepend lijkgedicht;
Daar laat men, diep geroerd, het hoofd van weedom hangen.
Ja, weent en klaagt; hij is niet meer!
Der Christenkerke roem en eer,
Die als een flonkerstar mogt aan haar transen gloren;
Het rijk van waarheid, licht en deugd,
Geleerdheid, Godsdienst, grijze en jeugd,
't Heeft all', in d'achtbren hoog, een kroon, een' steun verloren!
Menschlievend, needrig, vroom en goed,
Stond steeds zijn edel hart in gloed,
Als hij geluk en vreugd verspreiden kon en stichten;
Als Leeraar ijvrig, trouw als Vrind,
Gelijk een Vader teêr bemind,
Bleef hem Gods woord alleen het rigtsnoer voor zijn pligten.
Hij is niet meer! - ja, klaagt en schreit! -
Hij, 't voorbeeld van verdraagzaamheid;
Die steeds afkeerig was van koude en schoolsche twisten;
Die naar geen naam of kerkleer vroeg,
Maar wien het hart als broeder sloeg
Voor elk, die d'eerenaam hier dragen mogt van Christen!
Ja, van vooroordeel wars en vrij,
Was 't hem een heuglijk feestgetij,
Wanneer hij spreken mogt van 't rijk van licht en vrede;
En, wie kleingeestig peinsde of zon,
Als hij verbroedren, dienen kon,
Dan deed hij, groot van ziel, onwrikbaar, de eerste schrede.
Het heil van andren was zijn doel.
Nooit bleef zijn hart bij 't lijden koel.
Kon hij der armen smart, der kranken leed verzachten,
Dan woog geen last hem ooit te zwaar,
Dan was 't zijn taal, die, in 't gevaar
Des doods, het stervensuur met zielrust af deed wachten.
| |
[pagina 65]
| |
Nog is 't, alsof zijn mond ons zegt:
‘Leeft voor Gods aangezigt opregt;
Poogt u op heiligheid en godsvrucht toe te leggen;
Volbrengt, wat 's Heilands woord gebiedt:
Zij zijn de ware Christnen niet,
Die, zonder deugd in 't hart, slechts Heere, Heere! zeggen.’Ga naar voetnoot(*)
o, Als zijn ijvervuur ontstak,
Als hij van Christus' kruis ons sprak,
Of van Gods menschenliefde, in Jezus' dood gebleken,
Hoe wist zijn ernst, zijn vroom gelaat,
Zijn achtbre toon, zijn vaderraad,
Zijn apostolisch vuur ons aller hart te ontsteken!
Het Christendom moest niet in schijn,
Maar schittrend in den wandel zijn;
Dat voorbeeld gaf hij ons in al zijn levensdagen:
Hij, vreemd van geestelijken trots,
Was 't beeld eens echten dienaars Gods;
Hij mogt den eerenaam van Christen waardig dragen.
o Smart! Nooit treft zijn gulden taal
Ons oor noch hart meer in deez' zaal.
Hoe sprak hij hier niet vaak, doeltreffend, leerzaam, zedig!
Hoe hield hij korts nog, in dit koor,
't Verkeerde ons van 't Vooroordeel voor!Ga naar voetnoot(†)
Het was zijn laatste werk. Nu staat zijn zitplaats ledig.Ga naar voetnoot(‡)
Deez' Stad, deez' Maatschappij, de Kerk
Blijft bogen op 't voortreflijk werk,
Waaraan hij, onverdeeld, met geestdrift zich bleef wijden,
Vergete ons hart den Brave nooit!
Het zaad, dat hij heeft uitgestrooid,
Zal in den grooten oogst nog de Englen Gods verblijden.
Neen, wij vergeten d' Eedle niet!
De lessen, die hij achterliet,
Zij zullen voor ons hart het kostbaarst kleinood wezen;
Wij zullen 't zeggen aan ons kroost,
Hoe hij, als d' echten levenstroost.
De vroege dienst van God der jeugd heeft aangeprezen.Ga naar voetnoot(§)
| |
[pagina 66]
| |
Bij elken stand, in elken kring
Blijft steeds zijn naam in zegening;
Hij staat met dankbre liefde in aller hart geschreven.
Waar 't licht der vreugde ons tegenblonk,
Of 't lot den kelk der smart ons schonk,
Hij is altijd een vriend in lief en leed gebleven.
Nog zweeft ons, in 't beminlijkst licht,
Zijn dierbre beeldtnis voor 't gezigt;
Nog is 't, of wij zijn stem, zijn wijze lessen hooren;
Nog is 't..... Maar neen! wij zwijgen stil;
Wij bukken voor Gods wijzen wil; -
Waarom zou onze klagt der Englen jubel storen?
Al missen we u dan, brave hoog!
Wij staren toch, met vrolijk oog,
U na, en wenschen u niet meer terug op aarde;
Wij, hopende op een blij verschiet,
Misgunnen u den Hemel niet,
Of de eerkroon, die Gods hand dáár voor uw deugd bewaarde.
o Zalig denkbeeld in de smart!
o, Balsem zoeten troost voor 't hart!
Eens leggen wij, als hij, den pelgrimsstaf hier neder.
Den blik naar boven, Broeders! Dáár,
Waar hij thans leeft bij de Englenschaar,
Dáár is het Vaderland, - dáár zien we ook hem eens weder!
Slaap, rust dan, in der graven nacht,
Van d'aardschen arbeid stil en zacht!
Hoe lang, nog veel te kort was ons uw dierbaar leven; -
Maar, wat ons hart vergeten moog',
Uw voorbeeld nimmer, zaalge hoog!
Dat ge ons als Leeraar, Vriend en Christen hebt gegeven.
j. van harderwijk, rz.
|
|