| |
Oudejaarsavond, of de verzoening.
Een leerzaam Verhaal.
Is berta nog niet te huis? vroeg de Heer raamsdonk aan zijne vrouw. Mij dunkt de godsdienst zoude reeds geeindigd zijn.
Mevrouw. Ik geloof, mijn waarde! dat de tijd u lang valt, omdat uwe ongesteldheid u belet, de gewone bezigheden waar te nemen. Het is nog zoo laat niet.
Raamsdonk. Ja, wel valt de tijd lang, als men niets wezenlijks kan doen, en daarbij de geest neêrgedrukt is.
M. Neêrgedrukt? Hoe zoo?
R. Ach! vele treurige herinneringen uit mijn vroeger leven komen mij voor den geest, en dit stemt mij tot treurigheid.
M. Past ons, - vergeef het mij, mijn lieve! - op den laatsten avond van het verloopen jaar, niet veeleer blijmoedige dankbaarheid? Hebt gij in uw vroeger leven ook niet veel goeds genoten?
R. o Ja! maar ik heb ook een' vriend verloren, wiens schandelijke ontrouw mij te diep heeft gegriefd, om het immer te vergeten.
M. Altijd, mijn beste! komt gij op dat onderwerp terug. Waarlijk, gij vergalt u dusdoende elk genoegen en vermoordt uwe rust. - Maar, daar hebben wij onze berta.
R. Wel, kind! heeft de Dominé u niet lang in de kerk gehouden?
Berta. Ik weet niet, vader! hoe laat het is. Maar ik kan u verzekeren, dat de tijd mij niet lang is gevallen. Do. B. heeft ons uitstekend onderhouden over de gelijkenis der twee dienstknechten, Matt. XVIII.
R. Op oudejaarsavond een zonderlinge tekst, waarlijk!
B. Zoo dacht ik in den aanvang ook. Maar alle bedenking viel weg onder de behandeling van den Leeraar.
M. En van die behandeling zegt mijne dochter ons ook iets?
B. Gij weet, lieve moeder! dat dergelijke opgaven dikwijls kort, ook wel eens vrij schraal bij mij afloopen. De
| |
| |
hoofdzaak, zoo veel ik mij herinner, kwam hierop neêr. Wij moeten op het einde van een jaar rekening houden met onszelven, even alsof God ons rekenschap afvorderde. Vinden wij, bij een naauwkeurig onderzoek van onszelven, een zeer aanmerkelijk tekort, wij mogen, wij moeten op kwijtschelding der geheele schuld hopen, in dien weg des geloofs, welken God ons genadig door en in zijnen Zoon heeft aangewezen. Maar dan zijn wij ook verpligt, onze rekening met onze schuldenaren te vereffenen, door eene even volkomene kwijtschelding van hetgeen wij meenen, dat wij van hen te vorderen zouden hebben.
M. Nu zeg ik ook: Het is niet ongepast, maar zelfs zeer nuttig, dit onderwerp bij het eindigen van een jaar te behandelen.
R. Alles wel; maar in de gelijkenis erkende de eene dienstknecht den anderen iets schuldig te zijn. En wie zoude bij eene ootmoedige bede, als de zijne, niet vergeven? Maar indien de schuldige geene schuld erkent, moeten wij hem dan onze vergeving opdringen?
B. Eene dergelijke bedenking bragt Do. B. ook in 't midden. Doch hij merkte aan, dat de vermeende schuld niet altijd bewezen is; dat dezelve of geheel, of ten deele kan bestaan in de voorstelling des beleedigden, waartoe de verblinding der eigenliefde en een zeer prikkelbaar gestel aanleiding kunnen geven. Maar, indien ook al het regt geheel aan onze zijde ware, behoorden wij te bedenken, hoedanig het regt is, dat de hooge God ten onzen aanzien heeft; en evenwel Hij scheldt edelmoedig en genadig alles kwijt.
R. Maar ook hier komt schulderkentenis en schuldbelijdenis van onze zijde te pas.
M. Hoe komen wij tot deze gulle, hartelijke erkentenis en belijdenis? Is het niet door de voorkomende liefde Gods, die ons in zijnen Zoon vergeving aanbiedt? Denk slechts, mijn waarde! aan de eerste Evangelieprediking, Hand. II. Wie was hier de eerste? God in genade te bewijzen? of het schuldige Joodsche volk, in dezelve te vragen? - Onze, ons, helaas! zoo weinig betamende, hoogmoed komt tegen deze leer op. Wij vinden dezelve hard, en willen ze noode hooren. Maar wij kunnen en mogen toch geene uitzondering maken op de uitspraak van Jezus, of dezelve beperken, wanneer Hij uitdrukkelijk zegt: Indien gij uwen schuldenaren niet vergeeft, zoo zal de hemelsche Vader ook u niet vergeven.
| |
| |
De Heer R. zat eene poos stil, diep in gedachten, en scheen in strijd met zichzelven te zijn. Zijne waarlijk vrome echtgenoote nam eindelijk het woord op, en zeide: Indien ik mij niet bedriege, lieve man! dan denkt gij nu weèr aan uwen voormaligen vriend. Hij en gij liggen beiden onder de verpligting, om elkander te vergeven. Het zware der aangedane of ondervondene beleediging doet in de zaak niets af. Wie is meer en zwaarder beleedigd dan God? En zijn Zoon heeft ons geleerd te bidden: Vader! vergeef ons onze schulden, gelijk wij onzen schuldenaren vergeven.
R. Hoe gaarne zoude ik hem alles vergeven, indien hij slechts schuld bekende.
M. Maar, is die schuld zoo uitgemaakt zeker?
R. Lieve carolina! Betwijfel toch geene zaak, voor welke gij zelve weet, dat ik bewijzen genoeg in handen heb.
M. Maar de man, door wien gij deze bewijzen hebt?
R. Gij verdenkt toch de braafheid van den Heer stormer niet?
M. Het past mij niet, over de levenden, en nog veel minder over de gestorvenen, te oordeelen. Maar een voor mijzelve onverklaarbaar gevoel stiet mij altijd van dezen man terug.
B. Lieve vader! Ik heb u wel eens van eenen vriend, die u veel verdriet heeft veroorzaakt, hooren spreken; maar nooit, zoo veel ik weet, met zoo veel aandoening als nu. Mag ik weten, hoe die zaak zich heeft toegedragen?
R. Het deed mij altijd moeite, er van te spreken. Daarom zijt gij onkundig gebleven van iets, 't geen ik begreep, dat u, zonder noodzaak, bedroeven zoude. Nu gij er echter naar vraagt, wil ik het u verhalen
Naast het huis van mijne ouders woonde de Heer arnoot. Tusschen dezen en mijne ouders bestond een gemeenzame omgang. Dit had ten gevolge, dat ik met den jongen arnoot even vriendschappelijk, schoon wij nog kinderen waren, verkeerden. Wij beminden elkander als broeders. Zoo groeiden wij op, en onze vriendschap nam met de jaren toe. Vóór wij meerderjarig waren, hadden wij het ongeluk, onze ouders, den eenen vóór, den anderen na, te verliezen, en wij geraakten onder het opzigt van denzelfden voogd. Deze waardige man behandelde ons en onze belangen met vaderlijke trouw, en wij waren aan zijne wijze lessen en onvermoeide zorg veel, zeer veel verpligt, daar wij die jaren bereikten, welke voor jongelingen zoo gevaarlijk zijn, vooral wanneer deze zonder ouderlijk opzigt aan zichzelven zijn overgelaten.
| |
| |
Mijn vriend en ik verschilden aanmerkelijkin onze tijdelijke bezittingen. Ik had zeer weinig, hij een ruim aandeel van de goederen der fortuin. Hij zeide mij meermalen, dat ik, hetgeen hij bezat, als mij mede toebehoorende, moest aanmerken. Onze voogd was niet van dit gevoelen. Wilt gij, zeide hij, dat uwe vriendschap het ware zoet van uw leven zal uitmaken, legt haar dan aan geene banden, en brengt uzelven onder geene verpligtingen. Ik volgde dezen raad, en kon zulks te gemakkelijker doen, daar mijn goede voogd mij vriendelijk te hulp kwam, als ik verlegen geraakte. Meermalen gaf hij mij te kennen, dat ik bij zijn overlijden op zijne nalatenschap konde rekenen, dewijl hij geene kinderen of des behoevende nabestaanden had. Mijn vriend wist zulks, en liet deswege nooit eenige wangunst blijken. Hij kreeg intusschen lust, om eene reis door Frankrijk en Italië te doen. Gedurende zijn afwezen werd mijn voogd ziek, en bleef aan een uitterend ongemak kwijnen. Ik bezocht hem bijkans dagelijks. Dit was hem in den aanvang zijner ziekte zeer welgevallig; doch allengs werd hij koel, zelfs onvriendelijk, en scheen mijn gezelschap niet te verlangen. Dit bedroefde mij zeer; want ik had hem hartelijk lief. Gaarne had ik hem naar de reden van zulk een voor mij onverklaarbaar gedrag gevraagd; maar men ontried mij dit ernstig, omdat zijn toestand gebiedend vorderde, alles te vermijden, wat hartstogtelijke aandoening kon verwekken. Bij de smart, die ik hierover gevoelde, kwam nog, dat ik van mijnen vriend ook geene brieven meer ontving. Wat moest ik hiervan denken? Was hij ziek? of had ik ook zijne vriendschap verloren?
Alles helderde zich spoedig op. Mijn brave voogd stierf, en de Executeurs van zijne nalatenschap berigtten mij, dat ik een klein legaat had gekregen, maar mijn vriend van zijne gansche nalatenschap erfgenaam was geworden. Deze verandering in de beschikkingen van mijnen voogd, vergeleken met de verkoeling zijner genegenheid jegens mij, kwam mij niet geheel onverwacht over. Maar martelend was voor mij de vraag, wat toch wel aanleiding tot het een en ander had gegeven? Ik konde niet anders denken, of een heimelijke vijand had hier onder gewerkt. Maar wie? Dit bleef mij een raadsel; tot eindelijk een van de voornoemde Executeurs mij niet on duidelijk te kennen gaf, dat mijn vriend arnoot deze schandelijke kunstgreep had gebezigd, opdat zijne zaken door de erfenis van onzen voogd zich mogten herstellen. Zijne be- | |
| |
zittingen toch waren aanmerkelijk geslonken, doordien hij in slecht gezelschap was geraakt en door het spel groote sommen had verloren. Dit konde toen plaats hebben, daar hij, een jaar geleden, meerderjarig was geworden, en dus meester over zijne eigene goederen was. Ik zoude bezwaarlijk geloof hebben kunnen slaan aan dit berigt, indien mij ook van andere zijden niet gezegd ware, dat de jonge arnoot zich aan het spel had overgegeven. Nog andere bewijzen, die mij werden gegeven van de verraderij mijnes vriends, en het achterblijven tevens zijner brieven, overtuigden mij van zijne schuld. Intusschen kwam arnoot van zijne reis terug, en aanvaardde zijne erfenis. Hij vervoegde zich aan mijn huis; maar ik weigerde, hem te ontmoeten. Meer dan eens zond hij mij eenen brief; maar ik liet hem dezelven ongeopend weêr ter hand komen.....
Hier viel berta den Heer raamsdonk in de rede, en zeide: Maar, lieve vader! mag ik.....
R. Zacht, berta! ik vermoed uwe bedenking. Ik moest arnoot gelegenheid gegeven hebben, om zich te zuiveren, indien hij onschuldig ware. Maar zijne schuld was te wel bewezen. En daar ik mijnen driftigen aard kende, was ik beducht, dat ik ligt te ver zoude kunnen gaan; want uitvlugten, bedriegelijke verschooningen, en wat dies meer zij, zouden mij buiten mijzelven gebragt hebben. Intusschen liet ik hem weten, dat ik hem spreken zoude, zoodra hij gezind was, schuld te belijden.
B. Ik kan begrijpen, vader! dat het u gevoelig moest grieven, zoo trouweloos door eenen vriend behandeld te worden. En dit was het, denk ik, ook, hetgeen u meest smartte. Want het verlies van eenige duizend guldens zoude u zóó niet getroffen hebben.
R. Gij hebt gelijk, mijn kind! Destijds was het gemis der nalatenschap van mijnen voogd niets, in vergelijking van eene vriendschap, welke mijn hart zoo dierbaar was. Nu echter is mij de verlorene erfenis niet meer zoo onverschillig. Ook dit drukt mij meermalen.
B. Wij hebben immers alles, wat wij behoeven, lieve vader! En geldgierig zijt gij ook niet. Laat u dit dan niet bekommeren.
R. Alles wel, mijne berta! zoo lang ik leef. Maar neemt God mij weg, dan houdt ook het middel van ons tegenwoordig bestaan op. Verliest gij uwe ouders, dan zijt gij
| |
| |
alleen gelaten. Wie zal voor u zorgen? Middelen, om daarvan te leven, kunnen wij u niet nalaten. O, mijn eenig, geliefd kind! Hoe zwaar drukt mij de zorg voor u dikwijls neêr!
B. Beste vader! Het is mijne dagelijksche bede, dat ik u en mijne lieve moeder nog zeer lang mag behouden. Maar, komt eenmaal die zoo gevreesde tijd, dat ik mijne dierbare ouders moet missen, dan heb en behoud ik toch eenen Vader in den hemel, die de vogels voedt en de bloemen kleedt, en die zijn redelijk schepsel immers niet zal verlaten.
Berta vatte nu de handen van haren vader, besproeide die met hare tranen, en bad hem, de laatste uren van het scheidend jaar niet voor de zijnen en zichzelven onnut en bitter te maken, door enkel sombere voorstellingen van vroeger of toekomstig leed.
Het gesprek werd afgebroken door de meid, die kwam zeggen, dat er iemand was, die den Heer raamsdonk verlangde te spreken
Ach! zeide berta, toen haar vader was heengegaan: het is wel treurig, dat de menschen zich onderling het leven zoo verbitteren. Het heeft buitendien rampen genoeg, en het is zoo kort.
M. Ja wel, lieve! kort en onzeker. Ook uit dat oogpunt de zaak beschouwd, moest men, bij voorkomende twisten en verwijdering, haast maken, om den gestoorden vrede te herstellen.
B. En als die niet hersteld wordt, en men met een onverzoenlijk hart een ander leven intreedt, wat dan?....
M. Wij kunnen en mogen het oordeel van God niet vooruitloopen, mijn kind! Maar wij weten, wat het Evangelie ons voorschrijft, wat Jezus' voorbeeld ons leert. Wanneer onze Heer komen, en ons oproepen zal, weten wij niet; maar dit weten wij, als Hij komt, dat het Hem welgevallig zal zijn, wanneer Hij ons dan vindt, alzoo doende, gelijk Hij bevolen heeft.
Terwijl moeder en dochter zich dus onderhielden, trad de Heer raamsdonk in de zijkamer, en stond als van den donder getroffen, toen hij zijnen voormaligen vriend voor zich zag staan! Hevig ontroerd, kon hij geen woord spreken, geen voetstap nader komen. De Heer arnoot had hierop gerekend. Hij trad zijnen vriend te gemoet, en zeide: Niemand minder, dan mij, zoudt gij welligt thans hier hebben verwacht; maar in- | |
| |
dien het mij ernst was. om u te ontmoeten, dan moest ik het immers bij verrassing doen? Ducht echter niet, dat ik als vijand kome. Neen, mijne bedoeling is, dat wij den gestoorden vrede treffen, en de oude vriendschap vernieuwen.
R. Indien dat plaats moet hebben, zal het ook best zijn, over al het voorgevallene niet te spreken.
Arnoot. In de meeste gevallen, misschien, waarbij het op weder verzoenen aankomt, is zulks wel het beste. Maar in onze zaak kunnen en moeten wij over het vroeger gebeurde spreken. Ik hen eindelijk in staat gesteld, om u te bewijzen, dat ik in datgeen, waarvan gij mij, met zoo veel schijn van reden, verdenkt, onschuldig ben.
R. Arnoot! Indien gij dit kondet!....
A. Gij zult vernemen, dat ik het kan. Luister slechts. De man, door wien gij u hebt laten leiden, heeft u misleid, schandelijk bedrogen zelfs. Stormer was een huichelaar, die, achter het masker van braafheid en godsvrucht, in het verborgene een slecht leven leidde, dat hem veel gelds moest kosten. Hij had zich bij onzen voogd weten in te dringen, en diens geheel vertrouwen te winnen. Konde hij ook na deszelfs dood zijne bezittingen magtig worden, zulks was eene begeerlijke zaak voor hem. Om hiertoe te geraken, moest hij u (want hij wist, dat gij tot erfgenaam bestemd waart) van dezen, nu reeds kranken man verwijderen. Hiertoe diende hem uwe verkeering met carolina s***.
R. Hoe! Op mijne carolina was toch wel niets te zeggen?
A. Niets; maar des te meer, en dat niet zonder grond, op hare nicht, de dochter van hares vaders broeder. Stormer wist het listig zoo aan te leggen, dat hij de slechtere carolina s*** voor de betere wist in plaats te stellen, en het voorwerp uwer liefde, als uws geheel onwaardig, aan uwen voogd voor te dragen. De aard van 's mans ziekte diende hem hiertoe uitnemend; daar hij, afkeerig van alle gezelschap, bijna niemand sprak, dan stormer. Deze kon dus, zonder navraag, zoo vele onwaarheden zeggen, als zijne booze bedoeling hem ingaf.
R. En de aard dier ziekte was ook de ongelukkige oorzaak, dat ik over mijne liefde voor carolina met mijnen voogd niet heb gesproken. Ik hoopte nog op zijne herstelling en eene gunstige gelegenheid.
A. En zoo kreeg stormer de handen ruim, om u uit de
| |
| |
gunst en tevens uit het testament van uwen vriend te stooten.
R. Maar, zoo dit alles waarheid is, waarom werdt gij dan als erfgenaam bevoorregt, en niet stormer? Hij miste dan immers zijn doel.
A. Dat is het eenige, waarvan ik geene reden weet te geven. Het waarschijnlijkste is mij, dat onze voogd, onze broederlijke vriendschap kennende, gedacht heeft, dat wij het over zijne nalatenschap wel eens zouden worden. Hij wilde u zijn ongenoegen doen blijken, maar niet ongelukkig maken. Dit valt zoo, dunkt mij, in het karakter van den wel wat zonderlingen, maar toch doorbraven man.
R. En stormer zou mij dan in alles hebben misleid? Ook ten uwen aanzien? Waarom bleven uwe brieven achter? Of heeft stormer ook deze weten te onderscheppen?
A. Neen. Alleen daarin, helaas! heeft hij waarheid gezegd, dat ik aan het spelen geraakt was; en hierin moet gij de reden van het achterblijven mijner brieven zoeken. De zucht tot het spel was bij mij hartstogt geworden. Ik speelde met ongelijke kansen, en verkeerde als in een' gestadigen roes, zoodat ik bijna nooit tot mijzelven kwam, en liefst ook mijzelven wilde ontvlugten. Geen wonder dus, dat ik u, wien ik als mijne andere conscientie beschouwde, zocht te ontwijken; want ik was te opregt, om voor u te veinzen, en duchtte dus de bestraffing der vriendschap, welker raadgevingen ik meende niet te kunnen opvolgen. De dood van onzen voogd, en zijn uiterste wil in mijn voordeel, maar tot schade van u, rukte mij uit mijne bedwelming. En dit is het goede, dat uit het kwade van stormer's bedrijven is voortgevloeid.
R. En ook, dat gij door de verkregene erfenis uwe zaken, die geleden hadden, kondet herstellen?
A. Zacht, mijn vriend! Het ware te wenschen geweest, dat stormer meer zorg had betoond, om de gelden, die hij aan den boedel van onzen voogd schuldig was, op zijn' tijd te betalen, dan hij zorg betoond heeft, om u dergelijke onwaarheden te doen gelooven. Mijne zaken hadden geleden, maar waren door vlijt en spaarzaamheid, onder Gods zegen, te redden. Dit middel is mij gelukt, en ik had niet noodig, om een kapitaal, door list en bedrog u ontfutseld, tot mijn voordeel te gebruiken.
R. Vergun mij nog ééne vraag. Gij spreekt als zoo ge
| |
| |
heel zeker van uwe zaak, dat dezelve geen twijfel meer overig laat. Waarom hebt gij niet reeds vroeger gedaan, wat gij nu doet? Waarom zijn er zoo vele jaren verloopen, vóór gij mij van dit alles berigt gaaft? Wij wonen wel in onderscheidene plaatsen, maar waren echter voor elkander niet uit de wereld.
A. Veel van hetgeen ik u gezegd heb, vermoedde ik reeds sedert lang. Maar zouden, bij uwe stijf opgevatte meening, waarin stormer u zoo listig versterkte, mijne vermoedens u overtuigd hebben? Behoefde ik zelf, voor mijne eigene zekerheid, niet zulke bewijzen, die allen twijfel benamen? Meermalen verloor ik de hoop, dat ik dezelve immer zoude bekomen. Doch onverwacht ging mij het gewenschte licht op. Omstandigheden, met welke ik gelegenheid hoop te krijgen u nader bekend te maken, riepen mij, vóór eenige weken, herwaarts; en, door eenen zonderlingen zamenloop van ongedachte voorvallen, zijn mij papieren in handen gekomen, welke ter bevestiging kunnen dienen van hetgeen ik u gezegd heb. Hier zijn dezelve. Zie ze bedaard na, en gij zult overtuigd zijn.
R. Arnoot! Alles, wat gij mij daar zegt, heeft, bij de vroegere kennis van uw karakter, zoo zeer het kenmerk van waarheid, dat ik mij reeds ten volle overtuigd houde, dat ik misleid ben; maar ook, dat ik u verongelijkt heb. Moest ik eenen man, wiens uiterlijk mij verblindde, meer geloof gegeven hebben, dan den beproefden vriend mijner jeugd? Moest ik u de gelegenheid, om u te verdedigen, hebben benomen? Vriend! kunt gij mij vergeven?
A. Kunt gij mij vergeven, raamsdonk! dat ik, door eene verderfelijke speelzucht vervoerd, uwe vriendschap verwaarloosde, en zelf aanleiding gaf tot wel ongegronde, maar schijnbaar regtmatige verdenking? Doch, laten wij van geene vergeving meer spreken. Vrienden waren wij in onze jeugd; vrienden moeten wij weêr zijn in onzen ouderdom; vrienden tot aan het graf!
Nu vielen zij beiden in elkanders armen, en hernieuwden zwijgend, maar met de levendigste aandoening, het oude verbond der vriendschap en trouwe.
Na een weinig bedaard te zijn, zeide de Heer raamsdonk: Ga nu met mij, en laten wij mijne carolina getuige maken van een geluk, dat zij zoo dikwijls heeft gewenscht.
| |
| |
A. Niet heden, maar morgen hoop ik zoo gelukkig te zijn, om met u en uwe geliefden den aanvang van een nieuw jaar en de vernieuwing onzer vriendschap plegtig te vieren. Heden heb ik nog iets af te doen; want mijne zaken roepen mij eerlang weêr naar huis. Ik zoude welligt op een' anderen tijd zijn bij u gekomen; dan de godsdienstoefening, die ik heden heb bijgewoond, gaf vleugelen aan mijn voornemen en verlangen. Echter, vóór ik u thans verlaat, moet ik u nog iets mededeelen. Ik heb reeds ter loops gezegd, dat ik de nalatenschap van onzen voogd niet als mijn, maar als uw eigendom beschouwde. Ik heb mij dus als uw zaakwaarnemer gedragen, en kan u van mijne administratie rekenschap geven.
R. Zwijg daarvan! Ik ben door alles, wat gij mij gezegd hebt, reeds genoeg beschaamd en vernederd. Deze edelmoedigheid zoude.....
A. Loop mij en uzelven niet vooruit. Mijne edelmoedigheid is misschien zoo roemenswaardig niet. Mijn belang komt mede in aanmerking. Morgen kom ik bij u, en breng mijnen zoon mede. Gij hebt eene lieve dochter. Hij zag haar, gedurende ons verblijf in deze stad, een- en andermaal op publieke plaatsen. Zij trok altijd zijn hart tot zich; schoon hij haar niet kende. En nog weet hij niet, wie zij is; want dit hield ik voor hem verborgen. Hoe groot zal zijne verrassing zijn, wanneer hij het meisje, dat hem zoo zeer behaagde, als uwe dochter leert kennen! Kunnen onze kinderen, bij nader verkeer, elkander beminnen, wel nu, laten zij trouwen, en de bewuste erfenis zij hunne huwelijksgift! Hebt gij er iets tegen?
R. Volstrekt niets, mits mijne berta vrij blijve in hare keus. Schikt zich echter alles zoo als gij het voorstelt, dan is dit van nu af de zoetste wensch mijns harten.
Nu nam de Heer arnoot afscheid, en raamsdonk gaf met de levendigste blijdschap berigt aan de zijnen van hetgeen er was voorgevallen. De zaak van het huwelijk werd echter in bertà's tegenwoordigheid niet behandeld. Moeder en dochter waren onuitsprekelijk verheugd over eene zoo hartelijke als langgewenschte verzoening. Ik krijg, zeide berta, dien Heer arnoot regt lief, vader! Hij heeft, dunkt mij edel gehandeld.
Dat is, zeide Mevrouw R., zoo onbetwistbaar zeker, mijn waarde! als het ter bevestiging strekt van eene spreuk uit den Bijbel: Als iemands wegen den Heere behagen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem bevredigen.
B. Maar hoezeer steekt hierbij het lage van stormer's bedrijven af!
M. Het gaat maar al te dikwijls zoo bij voorkomende twisten en verwijderingen tusschen vrienden of bloedverwanten. Er zijn, helaas! van die gedienstige menschen, die, ofschoon wel niet met zulke slechte oogmerken als stormer, evenwel vermaak schijnen te vinden, om het vuur aan te
| |
| |
blazen; en aan dezulken wordt doorgaans al te gereed het oor geleend Hield men, zoo veel mogelijk, alles geheim, gaven twistende partijen elkander tijd, dat de driften bedaarden, onderzocht men onpartijdig alles, woog men de dikwijls beuzelachtige oorzaak des geschils, luisterde men meer naar de stem van godsdienst en rede, dan naar de inspraak der eigenliefde, en hield men vreemden buiten de zaak, hoe spoedig en gemakkelijk zoude in vele gevallen de verzoening tot stand komen! Waar toch geene oorblazers zijn, zegt de wijze Spreukschrijver, daar wordt de twist gestild.
R. Gij weet, lieve carolina! doorgaans eene juiste en tijdige toepassing van Bijbelspreuken op de voorvallen des levens te maken. Laat mij nu ook eene derzelven, door den wijssten der wijzen gesproken, op u mogen toepassen: Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. |
|