| |
| |
| |
Brieven, over de zoogenoemde verdediging van prins Maurits van oranje van mr. C.M. van der Kemp tegen Adr. Stolker, door den laatstgemelden.
(Vervolg en slot van bl. 691 des vorigen jaars.)
In weerwil van al het gezegde, zou men evenwel nog mogen vragen: strijdt, wat jan parijs wegens maurits verhaald heeft, niet vlakuit met hetgeen van het doorgaand gedrag van maurits, gedurende ten minste het middelvak van zijn leven, bekend is, zoodat men het niet, op het verhaal van zulk een' getuige, kan aannemen? - De Heer van der kemp, die, in zijn voorberigt, het gedrag en karakter van den Vorst, zonder bepaling, als beminnelijk, en hem, als in alles onberispelijk, roemt, zal hier zekerlijk ja op antwoorden. Doch laat ons zien! Jonker van der capellen, gelijk ik reeds herinnerd heb, maurits' tijdgenoot, schrijft, in zijne Gedenkschriften, D. I. bl. 348, dat hij zich altijd vermengd gehad heeft met jongedochters. - In het Tafereel der Nederl. Gesch. van cerisier lezen wij, op bladz. 513 van het Vde Deel der Nederd. vert. (in de Aant.) uit la pise, p. 809: ‘Een Lofredenaar des Prinsen van Oranje schrijft: dat maurits het ongehuwde leven verkoos, of om het vermaak, dat hij in de verandering vond, of om de grootheid van zijn Huis te bewaren; doch er was geene schoonheid, 't zij weduwe of jongedochter, op welke hij het niet toelag. 't Geheim dekte altoos de overtreding.’ In het Fransch heet het: ‘il n'y avoit beaute, veue (veuve) et pucelle, dont il n'entreprit la chasse.’ - Mr. van der kemp zelf zegt ons, op bladz. 154, dat de bij hem c.s. anders altijd geloofwaardige carleton, in zijne Lettr. et Negot. I. p. 40, in het algemeen
verklaart, dat maurits zich, in zijne nachtwandelingen, veel vrijheid veroorloofde; en hier betuigt hij, dat hij zijnen held niet volkomen weet te verdedigen. Maar hij vraagt, of carleton's verhaal wel op goede gronden steunt, en niet slechts op losse geruchten; gelijk hij zegt, dat wel denkelijk was, dewijl hij nog geene twee maanden in den Haag was. - Ook dat de Heer meerman, in de Vergelijking der Gemeenebesten, door de groot, D. II. bladz. 266, aanleiding gaf, om niet gunstig over maurits' kuischheid te denken, verklaart
| |
| |
onze vriend niets af te doen; want het steunde eeniglijk op den grond, dat maurits zeven natuurlijke kinderen gehad heeft, waarvan zoo aanstonds nader. Evenwel hij wil zijne streng niet volstrekt stijf houden, maar, integendeel, een weinigje van hetgeen hij, wegens maurits' onberispelijkheid in alles, beweerd heeft, terugnemen. ‘Al gelooven wij, (zegt hij) dat maurits, in vroeger tijd,’ (dat is, tot op zijn negenenveertigste jaar) minder ingetogen geweest ‘is; zeker gaat het, dat men hem na 1616, toen hij zich openlijk voor de Contra-Remonstrantsche partij heeft begonnen te verklaren, tot zijnen dood toe,’ (dat is, negen jaren lang, tot op zijn achtenvijftigste jaar) ‘het verwijt van een wellustig leven niet meer kan te last leggen.’ Zoo lang hij derhalve de Contra-Remonstrantsche partij slechts heimelijk was toegedaan, (en dat was hij, volgens onzen vriend, al zeer lang, of van jongs af) had zij geen vermogen op hem, om hem te beteugelen; maar, zoo ras hij haar openlijk begon voor te staan, verkreeg zij een' alvermogenden invloed op hem. Het was dus niet haar geest, of de geest der Contra-Remonstrantsche leer, welke hem tot ingetogenheid bragt, maar haar openlijke voorstand. Doch het zij zoo, als de vriend zegt! Wij nemen gaarne het gunstigste aan, en willen er niets tegen zeggen; schoon hij ons met niet één woord meldt, van waar hij dit zoo zeker weet, en wij anders niet zeer gezind zijn, om, op zijn enkel woord, veel te gelooven. - Zoo gelooven wij alvast niet, maar spreken wel degelijk tegen, hetgeen hij ons echter al even stellig verzekert, dat maurits alle de zeven natuurlijke kinderen, welke hij naliet, en waarvan wij zoo
even gewaagden, bij dezelfde moeder, namelijk Jonkvrouw margaretha (of welke anders haar voornaam moge geweest zijn) van mechelen, verwekt had. Deze Jonkvrouw (om, in het voorbijgaan, iets omtrent haar te zeggen) was dochter van Jonkheer anthonis van mechelen en Jonkvrouwe n. van lier, onbetwistbaar beiden van oud-adellijken Brabandschen geslachte. Men wil, dat zij zelve Staatjonkvrouw geweest is van de Prinsesse van Oranje, denkelijk louise de coligny, weduwe van Vader willem, bij welke maurits dan met haar kan zijn bekend geworden. Hoe dit zij, het komt mij voor, dat zij de eerste, misschien wel de eenigste, geweest is, tot welke de Vorst in ware min is ontstoken geworden, en met welke hij vroegst, althans reeds in 1590, of vroe- | |
| |
ger, gemeenzaam geweest is. Zij leefde op zeer aanzienlijken voet in 's Gravenhage, en had er, gelijk een mijner vrienden meent, in eigendom het huis, hetwelk, na haar, in 1650, bewoond werd door haren zoon, lodewijk, en, nog in onzen tijd, het zoogenoemd Logement van Haarlem geweest is. Ook zou zij, des zomers, zich, te Rijswijk, onthouden hebben op, en bezeten hebben het Buitengoed, hetwelk daarna aan gemelden haren zoon toebehoorde. Aan de opvoeding harer kinderen, als van voornamen huize, ontbrak niets; en men mag dus (dunkt mij) uit alles wel opmaken, dat zij, met die kinderen, niet algemeen met een oog van minachting zal zijn aangezien, wat Mr. van der kemp zegt, niet te weten. Te regt beweert hij, dat men haar geenszins met een gemeen vrouwspersoon gelijk moet stellen; doch, wat hij er bijvoegt, dat er, in
's Vorsten omgang met haar, niets onbehoorlijks geweest, noch, toen ten tijde, gevonden is, zal hem niet ligt iemand, dan die zoo ligtvaardig iets verzekert, en zoo onkiesch is, als hij zelf, toestemmen; en dat maurits alle zijne natuurlijke kinderen, zijnde vier zonen en drie dochters, eeniglijk uit haar verkregen, en dat hij haar steeds, tot aan zijnen dood toe, eene hartelijke liefde toegedragen, althans zijne aan haar beloofde trouw (waarvan hij alleen iets schijnt te weten) nimmer geschonden heeft, (gelijk wij alle die fraaije bijzonderheden bij hem, op bladz. 150, 151, vinden) zal hij aan geenen der zaken kundigen, althans aan mij nooit wijsmaken. Hij zegt, op bladz. 141, dat maurits thans een man van de historie is, en dus vrijelijk mag beoordeeld worden. Hij doet ondertusschen niets anders, dan zich in het zweet wurmen, om hem tot een' man van zijne verbeelding, of verdichting, te maken, en noodzaakt ons derhalve, opdat wij ons bij hem niet weder, door ons stilzwijgen, aan onbescheidenheid schuldig maken, den Vorst, naarhetgeen de Geschiedenis wegens hem getuigt, om der waarheids wille, en onzes ondanks, in het licht te stellen. Nu dan! Elk oordeele verder over hem, en over het bovengemeld, door zijnen voorgewenden verdediger geschrevene, uit het volgende. - Huig de groot (al wederom maurits' tijdgenoot) voert, in zijn bekend Gedicht, getiteld: Klagte der Vrouwe van mechelen, (zoo noemde men toen gemeenzaam ook edele Jonkvrouwen, schoon niet gehuwd, gelijk niet blijkt, dat Jonkvrouw van mechelen ooit geweest is) over de min des
Prinsen van Oranje, gedrukt
| |
| |
in de verscheiden Nederduitsche Gedichten van grotius, hooft, barlaeus, huygens, vondel en anderen, Amst. 1659, in 8vo. - Huig de groot voert dan, in dat vers, de gezegde Jonkvrouw, vragende en klagende, onder anderen, aldus in, op bladz. 30:
‘Waer zyn de kusjes nu, waer is dat klare licht,
Dat tot my straelde staegh van uw ontfonckt gesicht,
't Gebedt, dat Ghy my deedt, om (m') over U t' ontfermen,
t' Omhelsen, en t'omarmen?
Gelyck Ghy my dus langh gesocht hebt sonder rusten,
Soo ben ick nu te veel voor uw versade lusten;
Jae d'eerste, die Ghy vindt, het zy wie dat het zy,
Die treckt uw hart van my.’
Blijkt hier niet fraai van die liefde tot den dood, van die ongeschonden strouw, van dat slechts houden met ééne vrouw, waarvan Mr. van der kemp ons, op bladz. 153, zoo stellig weet te verzekeren? Doch ook de groot zal hier wel een infaam leugenaar zijn, die, onbeschaamd, en uit louteren haat tegen maurits, aan Jonkvrouw van mechelen het volstrekt strijdige met de Geschiedenis (in weerwil van het hier voor aangevoerde) heeft in den mond gelegd! en het zal toch wel waar zijn, dat maurits alle zijne zeven natuurlijke kinderen slechts uit de eenige gemelde Jonkvrouw gehad heeft! - Laat ons verder zien! - Kort vóór zijnen dood maakte maurits een Testament, in deszelfs geheel te lezen bij aitzema, Zaken van Staat en Oorlog, D. I. bl. 453-455 der uitgave in folio. Hierin besprak hij (na over zijne universele nalatenschap gedisponeerd te hebben, ten behoeve van zijnen halven Broeder fredrik hendrik, enz. en na erfelijke renten te hebben gelegateerd aan zijne Zuster amelia van Portugal en hare kinderen) aan zijnen natuurlijken Zoon willem zijne Heerlijkheden van de Lek enz., aan zijnen tweeden natuurlijken Zoon louis de Heerlijkheden van Polanen, Monster enz., en aan elk hunner daarteboven eene erfelijke rente van f 5000 's jaars, - en aan Jufvrouw van mechelen, moeder van voornoemde willem en louis, eene
jaarlijksche rente van f 4200. Eindelijk reserveert hij zich, bij dit Testament, het maken van een codicil of van codicillen, welke hij wil, dat dezelfde kracht zullen hebben, alsof zij in zijn Testament zelf waren begrepen. Zulk een codicil maakte hij dan ook
| |
| |
metderdaad, en daarin besprak hij aan vijf bastaarden, gelijk hij ze noemt, (volgens wagenaar) aan éénen Zoon f 4000, aan een' anderen f 3000, en aan drie Dochters elk f 2000 jaarlijks. Ik weet niet, dat dat codicil ergens is publiek gemaakt. Mij ten minste geheugt niet, dat ik het ergens ontmoet heb. Doch, op gezag van zulken, die verklaren het gelezen te hebben, durf ik verzekeren, dat het alsnog bestaat, ten minste nog niet lang geleden bestond. Waar, durf ik thans niet stellig zeggen. Niet in de Archieven onzes Rijks; maar vermoedelijk in die van onzes Konings Huis. Nu stel ik (dewijl ik niet beslissend spreken kan) aan elks oordeel, of het waarschijnlijk is, dat, zoo de vijf bastaarden, in het codicil gemeld, mede verwekt waren geweest bij Jonkvrouwe van mechelen, zij niet mede begrepen zouden zijn geworden in het Testament, waarin aan de Moeder en hare twee onbetwistbare Zonen gedacht is? Waarom zijn zij in het codicil afgezonderd? Dacht maurits misschien aan hen niet, toen hij het Testament maakte, en aan de Moeder en de twee bedoelde Zonen gedacht? En waarom moesten deze vijf zoo veel minder, dan de overigen, genieten, zoo zij allen van dezelfde extractie waren? - Waarom vinden wij, in de Geschiedenis, van niet één van hen ooit gewaagd, onder den naam van nassau, die, in weerwil van hetgeen Mr. van der kemp ons, op bladz. 151, gaarne zou wijsmaken, nooit door anderen van maurits' natuurlijke kinderen gevoerd is, dan door de twee Zonen, in zijn Testament genoemd,
willem en lodewijk? - Waarom zijn zelfs die overige kinderen, door de Geschiedenis, nooit ergens genoemd, zoodat men alleen uit het codicil zou kunnen weten, wie zij geweest zijn? - Waarom, eindelijk, worden zij, door maurits zelv', in het codicil onderscheiden, met den naam van bastaarden, van die, welke hij, in zijn Testament, zijne natuurlijke zonen noemt? - Ziedaar een aantal vragen, waarop geen antwoord is te geven, zoo alle maurits' bastaarden kinderen van Jonkvrouw van mechelen geweest zijn. Met of zonder verlof van den Heer van der kemp zullen wij derhalve, zoo lang hij dit laatste niet overtuigend bewezen heeft, het daarvoor houden, dat de Vorst bij onderscheidene vrouwen natuurlijke kinderen heeft nagelaten. - Wat hij nu, op bladz. 152 env., hier nog tegen blijft drogredenen en onbeschaamd verzekeren, zwetsende van zijn vertrouwen op de toestemming van alle onpar- | |
| |
tijdigen, dat alle beschuldiging van onkuischheid tegen maurits vervalt, is mij geen pennetrek meer waardig. Wij voor ons twijfelen geen oogenblik, of hij heeft, door dit geheel zoogenoemd betoog, bij alle waarheidlievenden en onpartijdigen, alle vertrouwen, als eerlijk en onzijdig schrijver, verloren. - Ten slotte moogt gij u, op bladz. 155 en 156, nu nog eens verwonderen over de schranderheid, waarmede hij heeft uitgevonden, dat, waarschijnlijk, maurits met de Freule van mechelen wezenlijk een huwelijk heeft gesloten, maar onder voorwaarde, dat, tot bewaring van den luister van zijn Huis, noch zij als wettige
Gemalin, noch hunne gezamenlijke kinderen, als wettige afstammelingen, eenige aanspraak op zijne nalatenschap zouden mogen maken, gelijk de tegenwoordige Koning van Pruissen op deze wijze getrouwd is. Evenwel met dat onderscheid, dat de geheele wereld dat weet, maar het huwelijk van maurits, tot hiertoe, voor heel de wereld, een volstrekt geheim geweest is, hetwelk onze scherpziende Advocaat thans allereerst heeft weten te ontdekken. Is nu evenwel die ontdekking wel heel mooi, daar maurits de zaak in een' eeuwigen nacht schijnt te hebben willen begraven, toen hij, bij zijn Testament, weinige dagen vóór zijnen dood gemaakt, zijne wettige vrouw en kinderen als wettigen verloochende, door de eerste slechts Jufvrouw van mechelen, en de laatsten zijne natuurlijke kinderen en bastaarden te noemen? Maar dit was slechts, zoo als de Advocaat ons onderrigt, omdat zij, wat de erfopvolging betreft, als bastaarden gerekend werden. Wel teregt heeft wagenaar (Vaderl. Hist. D. X. bl. 498, 499.) dan niet durven bevestigen, (hetgeen ook van der vijnckt ons, in zijne Nederl. Beroerten, D. IV, bl. 94, nog heeft willen wijsmaken) dat maurits, op zijn sterfbed, zijnen Broeder fredrik hendrik, die aarzelde, om, op zijne begeerte, amelia van solms te huwen, daartoe bewoog, door de bedreiging, dat hij anders zelf geertje van mechelen nog trouwen, en hare kinderen wettigen zou, waardoor aan zijnen Broeder zijne nalatenschap ontgaan zou zijn. Evenwel het eene zou met het andere
bestaanbaar kunnen zijn: want waarom kon maurits niet tweemaal met Jufvrouw van mlchelen trouwen, ééns onder voorwaarde, en daarna zonder voorwaarde, ééns met, en ééns zonder uitsluiting van het bezit van staat? Wel, ik wed, dat Mr. van der kemp hierin geene zwarigheid zou vin- | |
| |
den! Ondertusschen, wat is die huig de groot dan toch een vreesselijke domkop, of een schaamteloos verdichter, geweest, die, in zijn boven aangehaald vers, Jufvrouw van mechelen nog, op de volgende wijs, van den Prins afscheid laat nemen, en hare kinderen aanspreken:
‘Vaerwel dan, Prins, vaerwel! Ick wil U liefde dragen,
Maer liefde sonder vleck, de reste van myn dagen.
Ick wensch voor my de doodt, en dat noch buiten my
Tot dat Ghy eene vindt, die van U zy geacht,
In liefde my gelyck, maer hooger van geslacht,
Die d' eere magh geschien van, sonder schaemt of vreesen,
Ghy soete kinderkens, uit myn onecht geboren,
Het moeyt my, dat Ghy staegn myn droef heydt aen moet hooren,
Besonder, als Ghy vraeght, wat moeder is ontmoet,
Dat haer soo treuren doet?
Uw Vader is 't alleen, waerover dat ik klaegh,
Omdat hy is te hoogh, of dat ik ben te laegh,’ enz.
En hiermede rijze dan nu, volgens bladz. 157, onzes Advocaats achting voor Prins maurits te meer, hoe grooter hem de laster toeschijnt, waarmede men zijne nagedachtenis zoekt te bekladden! Opdat hij nu ééns voor altijd wete, in hoe verre ik daaraan schuldig ben, ga ik hier eene openhartige belijdenis afleggen, hoe ik over den Vorst, ten aanzien zijner minnarijen, denke. Ik vermoed dan, gelijk ik reeds gezegd heb, dat Jonkvrouw van mechelen welligt het eerste, misschien het eenigste voorwerp is geweest, waarvoor hij waarachtige liefde heeft opgevat; dat hij haar die betuigd, en ze haar weêrkeerig ingeboezemd heeft; dat hieruit, gelijk het gaat, te groote gemeenzaamheid ontstaan, en daarvan de geboorte van hare twee Zonen, in onecht, (dewijl hij meende haar, uit hoofde van ongelijkheid van staat, niet te kunnen huwen) het gevolg geweest is; dat daarna, het vuur der liefde allengs eenigzins bekoeld zijnde geworden, ook hunne gemeenzaamheid is verminderd en afgebroken, misschien wel omdat de edele en (gelijk ik, in weerwil harer zwakheid, gaarne geloof) waarachtig eerbare Juffer op huwelijk aandrong; dat de Vorst toen allengs tot andere min is
| |
| |
overgeslagen, en, dewijl hij geen tweede voorwerp vond, hetwelk hem geheel kon boeijen, van tijd tot tijd met meerdere voorwerpen, niet van eene slechte soort, maar van zeker aanzien, die welligt aan zulk een aanzienlijk minnaar den uitersten tegenstand niet boden, gemeenzaam is geworden, en bij eene of meerdere van deze mede kinderen verwekt heeft; dat echter de eerste liefde nooit bij hem is verstorven geweest, en hij daarvan, vóór zijnen dood, bij zijn Testament, bewijs heeft willen geven, gelijk hij ook, bij zijn Codicil, heeft willen toonen, dat hij ten aanzien van geen der kinderen, door hem geteeld, onverschillig was; welk laatste gewis zijner gedachtenis tot eere strekt.
Nu volgt, bij onzen schrijver, op bladz. 157 tot 160, nog het een en ander, waarover ik weinig te zeggen heb. Of hij den Prins tot een huichelaar gemaakt heeft, gelijk ik voorspeld had, beoordeele een ieder. - Over de geloofwaardigheid van uitenbogaert en brandt, in tegenstelling van zijnen dierbaren trigland, leydekker enz., hebben onpartijdigen, reeds sedert anderhalve eeuw, beslist. - Over kluit zal ik in mijn Naschrift spreken. - Over de leugen en laster, dat ik maurits niet alleen een moordenaar heb genoemd, maar hem daarvoor (gelijk hier gezegd wordt) ook dadelijk, zoo wel als voor een ontuchtigen van de ergste soort houde, - daarover zegge ik hier nog ééns stellig: Mr. c.m. van der kemp is een Leugenaar en Lasteraar. Acht hij zich hierdoor gegriefd, hij weet, waar hij mij daarover in Regten kan betrekken, en, gelieft hij dat te doen, ik zal hem staan, en hem nog bovendien van zijne leugen en laster doen paeniteren.
Hij heeft ons nu nog een Naschrift gegeven, waarin hij ons bekend maakt met een ellendig prul en lasterschrift, hetwelk hij tracht te doen voorkomen, als strekkende tot bevestiging van de leugen, door de vierentwintigen, die oldenbarneveld hebben veroordeeld, opgeworpen, dat er groot bedenken zou geweest zijn, dat hij zijne oogen naar den vijand zou gehad hebben. Door deze mededeeling heeft hij alleen zichzelven op nieuw belagchelijk geprostitueerd: want het publiek is, sedert lang, te verlicht, om met de uitventers van zulke contrabande niet openlijk den draak te steken, en hen te verachten. - Hij durft, quasi, het stuk niet ronduit een pamflet noemen, daar het gedrukt is met toestemming
| |
| |
der Amsterdamsche Regering; alsof de Schandregering van Amsterdam, in dien tijd, eenig crediet kon leenen aan zulk een schandelijk libel, - eene Regering, die, in 1618, zich niet schaamde, aan den infamen schurk danckaerts, die, om zijn lasteren van oldenbarneveld en uiten bogaert, in hechtenis geraakt was, bescherming te vereenen, den loop des Regts tegen hem belette, en hem daarna nog beloonde; gelijk men in het breede lezen kan in uitenbogaert's Leven, Kerkel. Bed. en Verantw., op het einde van Kap. X.
Hiermede denk ik aan het oogmerk dezer Brieven voldaan te hebben. Dat, op het laatste zijdje, het Staatsregt der Vereenigde Nederlanden van van idsinga - dit μέγα βίβλιον μέγα κακον, deze ellendige en partijdige olipodrigo, door geen verstandig man ooit met eenigen lof vermeld - een voortreffelijk werk geheeten wordt, verdient geene andere aanmerking, dan dat hij, die het, ter goeder trouwe, alzoo noemen kan, zelf wel nooit iets voortreffelijks zal leveren. Ik zal derhalve hier mijn afscheid nemen, hechtende slechts aan alles, in navolging van mijnen tegenschrijver, een Naschrift, hetwelk ik hier onmiddellijk bijvoege. - Ik blijf met alle hoogachting, enz.
October, 1829.
| |
Naschrift.
Ik wil hier nog een' vlugtigen blik werpen op het geschrijf tusschen onzen man en den Hoogleeraar tijdeman in de Mnemosyne en den Recensent ook der Recensenten. - Of de Heer Professor te regt gezegd hebbe, dat Mr. van der kemp tegen mij doorgaans bedaard, of met geen meerdere warmte, dan de zaak medebragt, geschreven heeft, maar tegen hem in woede geraakt is, moogt gij thans vrijelijk beoordeelen; en, of ik het ense percussurus kwalijk vertaald heb door doorstooten, en of het enkel had moeten zijn gestoken, daarover zal ik mij nader verklaren, zoo ras zijn Hooggeleerde mij, uit eenigen Latijnschen klassieken Schrijver, bewezen zal hebben, dat hij het ense percutere enkel voor steken gebruikt heeft Doch tot zoo lang zal ik mijne vertaling met het gezag van cicero, florus, vellejus paterculus, aurelius victor, suetonius enz., wier plaatsen ik, des noods, gereed ben aan te wijzen, verdedigen. - Voor het overige merk ik aan, dat furme- | |
| |
rius niet heeft kunnen heoordeelen, welk het doel van maurits geweest is. Hij kan, door met de hand alleen aan den degen te slaan, of zelfs met dien te ontblooten, slechts den Vrieschen oenema schrik hebben willen aanjagen, zonder eenig oogmerk, om hem te doorstooten, of zelfs te steken; gelijk hij, toen hij de hand ophief, om barneveld te slaan, slechts de vertooning maakte, alsof hij dit doen wilde. Maar des te fraaijer is het, dat, daar elke steek nog geen doodsteek is, onze Advocaat het niet alleen zoo doet voorkomen,
alsof maurits den Vries, volgens het verhaal, vermoorden wilde, maar mij zelfs, omdat ik dat gemeld heb, opdicht, dat ik den Vorst tot een moordenaar heb willen maken, ja zelfs hem daarvoor houde. - Kluchtiger is nog, dat hij, na den Professor, over het mededeelen van het verhaal van furmerius, onstuimig aangevallen te hebben, en nadat deze de geloofwaardigheid van dit verhaal beweerd heeft, onderstelt, dat hij het met een goed oogmerk geplaatst kan hebben, om te doen zien, hoe ver de kwaadaardigheid tegen maurits gaat; terwijl ik, die het van den Professor overnam, 's Vorsten lasteraar blijf! - Over den ouden en nieuwen stijl, en den bok, dien van der kemp daaromtrent gemaakt heeft, is genoeg gezegd. - Dat hij zich verdedigt over het mededeelen van den inhoud van het leugenschrift, in zijn naberigt, omdat hij er maar in een aanhangsel, en niet in zijn schrift zelf, noch (nota bene) in eene noot van gewaagd heeft, en dat hij daardoor juist aan de eischen der historische kritiek voldaan zou hebben, is, nadat hij mij zoo kwaadaardig als redeloos, over het gewagen van het verhaal van furmerius in eene noot, gegispt heeft, zoo onbeschaamd als belagchelijk. Hij spilt over zijn prul ruim vier bladzijden, en durft het geen pamflet noemen; mijn geheel berigt beslaat slechts acht regels, en ik laat mij daarover met niet één woord uit; hij kan zijnen Schandschrijver niet noemen, en ik meld mijnen Auteur, die bekend is, met zijnen naam; zijn verdichtsel is, sedert twee eeuwen, bij alle
onzijdigen, voor volstrekten laster verklaard, en mijn verhaal heeft (gelijk ik thans bewezen heb) niets ongeloofelijks: en nu zal hij onberispelijk zijn, en ik met leugen en laster bezwaard moeten worden! Verdient zulk schrijven anders, dan verachting? - Eindelijk: belagchelijker is misschien, in zijn gansch geschrijf, niets, dan zijne vermaning, om toch kluit te lezen, dien hij, op hetzelfde oogenblik,
| |
| |
zegt, zelf niet verder gelezen te hebben, dan hij, tot tegenspraak van mij, noodig had! Zonderling is toch ook, dat hij, zonder dien kluit gelezen te hebben, juist alle die plaatsen in zijn werk wist te vinden, welke hij waande hem tegen mij te kunnen dienen. Zoo is het ook met zijne aanhalingen uit carleton. Ja, Vriend! zoo sterk van reuk zijn de schrijvers van deze bende. Zij hebben niet noodig boeken te lezen. Zij steken den neus slechts tusschen de bladeren, en aanstonds geeft hun hun reukörgaan de plaatsen aan, welke zij behoeven. Er zijn er wel, die dit niet aannemen willen, maar beweren, dat het meeste deel van hetgeen deze novitii schrijven alleen den grijzen Grootmeester hunner Orde, die gewoon is bij zijnen kluit en carleton te zweren, en die deze Schrijvers vermoedelijk wel gelezen heeft, om er hetgeen hem aanstond uit te kippen, tot auteur heeft, en dat zij alleen hunnen naam leenen aan zijn geschrijf, hetgeen zich door zijnen stijl, door zijn gewoon lasteren en schelden, en, met één woord, door zijnen geheelen geest, verraden zou. Ik houde dit echter voor een onbewijsbaar gevoelen; dewijl het zeer mogelijk is, dat de discipelen hunnen meester volmaakt hebben leeren navolgen. Waar evenwel het beweerde waar moge zijn, beklaag ik de jongeheeren, die zich aldus misbruiken laten, en ondertusschen al de slagen, die hunnen meester alleen moesten treffen, op hun kasket krijgen, en daarbij nog hunne reputatie verliezen. - Grappig is ondertusschen nog, dat Mr. van der kemp, die zelf zegt kluit niet gelezen te hebben, hem meestal, alsof hij zijne schriften in succum et sanguinem geconverteerd had, met den naam van onzen kluit aanhaalt. Zouden de evengemelde ergdenkers ook hieruit eenigen grond voor hun gevoelen kunnen ontleenen? Ik beslis dit niet. Ik geloof
veeleer, dat onze kluit zoo veel wil zeggen als: die het veelal met ons, in staatsbegrippen en in den voorstand van maurits enz., ééns is. In dit geval zouden zij welligt niet geheel ongelijk hebben. Maar verder den voortreffelijken kluit, wiens meeste schriften wij (zoo niet allen) ook gelezen hebben, en dien wij, schoon wij geenszins beweren willen, dat ook hij zijne zwakheden en misslagen niet gehad heeft, als, in zijne Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae en in zijne Historie der Hollandsche Staatsregering, onvergelijkelijk, hoogachten, - dien man (zeg ik) zich geheel te willen assimileren, door
| |
| |
hem onzen kluit te noemen; - goede Hemel! welk een belagchelijke hoogmoed! welk eene onregtvaardigheid! - Punctum. |
|