Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Belangrijk verslag, rakende den tegenwoordigen staat der opdelvingen in Pompeji.
| |
[pagina 28]
| |
gebouwen in wachthuizen veranderd, waar oude krijgslieden voor de veiligheid der stad waken; zoodat Pompeji thans eene bezetting van invaliden heeft. Voor het overige kan men in Italië heden ten dage met blijdschap opmerken, dat overal ongemeene vlijt wordt aangewend, om de geringste overblijfselen van oudheden te behouden en als aan het geweld des tijds te ontrukken. Zelfs in de stad des Pauselijken zetels besteedt men meer moeite en kosten aan de bouwvallen van het oude Rome, dan aan de gebouwen, welke het nieuwe versieren. Men legt inderdaad meer te koste aan de herstelling van het Coliseum of het Forum Trajani, dan aan het paleis der Kanselarij of het nieuwe Kapitool; en de tempel van vesta wordt van het geld der Apostolische Kamer oneindig beter onderhouden, dan de oude hoofdkerken der eerste Christenen. Het kan niet wel missen, of men vormt zich vooraf van Pompeji eenig ander denkbeeld, dan bij de bezigtiging blijkt overeen te komen met de wezenlijkheid. Dit ondervindt men al terstond bij de eerste schrede, welke men op den alouden weg doet. De weg, langs welken men thans naar Pompeji komt, werd in 1812 opgedolven, en heet, gelijk bekend is, de Gravenstraat, - eene soort van voorstad, waar de half landelijke, half stedelijke woningen hier en daar tusschen grafsteden verstrooid stonden. Thans zijn deze huizen meerendeels verdwenen, of vormen met groen bedekte hoogten, die men nog niet weggeruimd heeft. Doch de graven zelve zijn onaangeroerd gebleven. Men ziet ze, elk op zichzelve staande, in twee evenwijdige rijen voortloopen, en is verwonderd, dat dezelve zoo weinig geleden hebben. Een even treffend als onverwacht gezigt bieden alle deze kleine gedenkteekenen van den schoonsten vorm, van zeer kostbare bewerking en in den keurigsten smaak, daar nu eens eenigen op iets hoogeren grond staan, dan weder anderen eenvoudig algemeene begraafplaatsen zijn, in de gedaante van doodlegers, altaren en kapellen, allen bekleed met marmer, dat nog niets van zijne gladheid of oorspronkelijke witheid verloren heeft, en beschaduwd door jong heestergewas of oude cipressen, die tusschen de bouwvallen in het wild groeijen. Niets van dat alles, wat men tot nu toe gezien of zich in de verbeelding voorgesteld had, kon ook op zoodanige verschijning voorbereiden, of schoone grafteekenen van zoo ongemeenen glans en, zou men bijkans zeggen, van steeds durende frischheid | |
[pagina 29]
| |
doen verwachten. Wanneer men in de Campagna van Rome die dubbele rij graven langs den Appischen weg bezocht heeft, welke van de muren der stad in eene regte lijn, zoo verre geen oog kan reiken, zich uitstrekken, maar die men verstrooid, vervallen, uitwendig zelfs van den vorm van grafteekenen beroofd, ja eenigen zelfs in ellendige hutten veranderd ziet, waar de doodenkamer thans tot woning van verarmde huisgezinnen dient, en het treurige strooleger de plaats des ouden sarcophaags inneemt, zoo kan men zich de oude grafsteden niet anders voorstellen, dan als onbehouwene, door den tijd verwoeste, door de hebzucht geschondene of door verwaarloozing vervallene steenhoopen; doch hier, in de voorstad van Pompeji, vindt men voor de eerste maal graven, welke niets verloren schijnen te hebben, noch wat gedaante en sieraden, noch wat derzelver eerste bestemming aangaat. Men aanschouwt gedenkteekenen des doods, welke niet dat treurige en zwaarmoedige hebben, en waaraan de tijd geene misvorming heeft veroorzaakt, en zelfs geen teeken van verderf is. Alles staat hier nog op dezelfde plaats en nagenoeg in denzelfden toestand, als toen de oude inwoners van Pompeji hunne huizen aan het Forum of den Cursus met deze laatste verblijven verwisselden. Men leest er op eenen marmersteen, die eerst gisteren bearbeid schijnt te zijn, den naam van eenen nabestaande of burger, welke door de zijnen of door den Staat betreurd wordt. Men leert aan het schilder- of halfverheven beeldwerk, dat de grafteekenen versiert, het beroep, den smaak, menigmaal zelfs de gelaatstrekken van ieder der personen kennen, die daar rustten, - ja, men zou bijkans in verzoeking komen, om te gelooven, dat zij werkelijk nog daar rusten. Zelfs vindt men er vlugtige opschriften, door de hand eens tijdgenoots geschreven, die van vóór omtrent twintig eeuwen gevierde spelen, als van een feest, dat men gisteren gaf, gewagen. In eenige dezer grafplaatsen ziet men nog de zaal voor het doodmaal, waar de bloedverwanten nen vrienden des overledenen aan de drie zijden zaten, de lijkbus met de asch in hun midden staan hadden, bekranst met dezelfde bloemen, die hunne hoofden sierden, rijkelijk wijn van den Vesuvius op het treurig verjaarfeest plengden, en telkens daarmede eindigden, dat zij de smart over het verlies minder gevoelden, terwijl zij zichzelven vergaten. Ziet men te dezer plaatse het doodenfeest met zoo frissche kleuren geschilderd, met de zitplaatsen, waarop alleen | |
[pagina 30]
| |
de genoodigden en de kussens ontbreken, welke zij, om er op te rusten, medebragten, met deze kolom, waarop de lijkbus stond, met deze vlekken, die men voor versch vergoten wijn zoude houden, en zelfs de onlangs aldaar gestrooide bloemen, die men bijkans voor antieken kon aanzien; zoo schijnt inderdaad slechts een oogenblik verloopen te zijn, sedert het doodmaal en de wijnplengingen en de afscheidgroeten aldaar ophielden. Langs den weg der graven, of de Gravenstraat, alwaar de beelden en gedenkteekenen des verderfs door den glans van het marmer en de levendigheid der kleuren zich in allen opzigte zoo vervrolijkend vertoonen, en de dood zelf in eene vriendelijke en lagchende gedaante voorkomt, - langs dezen zoo zonderlingen als bekoorlijken weg Pompeji nu binnentredende, vindt men zich eensklaps in het binnenste eener aloude stad, of veeleer in het allerheiligste der Oudheid verplaatst. Een wanbegrip, dat men gewoonlijk mede naar Pompeji brengt, doch meestal terstond bij het eerste gezigt laat varen, is de overdrevene verwachting, welke men doorgaans van eene aloude stad heeft. Gewoon zijnde, de Ouden naar hunne schriften te beoordeelen, en van henzelven alleen hunne geschiedenis te leeren kennen, verbeelden wij ons ligt, dat in hunne woningen, in hun huisraad, in de gewoonten van hun bijzonder leven ook alles met hun karakter en met de grootheid hunner ondernemingen moet overeenkomen; kortom, dat alles, waarvan zij zich bedienden, evenzeer door zekere grootheid zich onderscheide, als zijzelve. Dit is eene dwaling, waarvan men terugkomt, zoodra men de poort van Pompeji binnentreedt. Van daar immers dringt het oog terstond vrij verre in de naauwe, bogtige, aan beide zijden met kleine winkels, die overal het voorste gedeelte der huizen uitmaken, bezette hoofdstraat. Nu stapt men in een van deze huizen, die, bij alle verscheidenheid der inwendige inrigting, toch in ongemeene kleinheid van het geheel elkander gelijken. Bij het eerste gezigt eener zoo oude stad kan men bezwaarlijk die zoo beschaafde Grieken of die magtige Romeinen zich verbeelden, hoe zij in deze naauwe straten rondgingen, of in deze kleine huizen leefden, die zoo weinig voor hunne personen schijnen gebouwd te zijn, en tegen onze gewoonten zoo zeer strijden. De inwoners van Pompeji waren eigenlijk noch Grieken, noch Romeinen, maar zoo iets van beiden; en de stad zelve behoorde tot de mindere land- | |
[pagina 31]
| |
steden. Men moet dus verwachten, hier slechts naar zeer verkleinden maatstaf een afbeeldsel der grootere steden van Griekenland of van den Romeinschen Staat te zullen vinden; maar evenwel schijnt het, voor zoo veel men uit de in het Kapitool bewaarde brokstukken des ouden plans van Rome, die zeer veel overeenkomst met de in Pompeji gevondene inrigtingen schijnen te hebben, besluiten kan, dat zelfs in die stad huizen en huisraad van het meerendeel der inwoneren geenszins in verhouding met de begrippen gestaan hebben, die wij met de namen Rome en Romeinen verbinden. De Geschiedenis vertoont zich, hier vooral, als in tegenspraak met deze overblijfselen, of maakt althans eene tegenstelling, die verbazing bij ons verwekt. Op de muren van Pompeji, die nog goed bewaard zijn, herinnert men zich met deelneming, dat deze zelfde muren, ten tijde van den oorlog der Bondgenooten, de aanvallen van sylla wederstonden; doch, binnen zoo kleinen omtrek rondwandelende, kan men bezwaarlijk zich verbeelden, dat krijgslieden, die de Romeinsche wapenen trotseerden, - dat burgers, die tegen de magt en tegen de bekwaamheid van eenen sylla kampten, in zoo geringe en bekrompene huizen gewoond hebben. Komt men verder binnenwaarts in de oude stad, hier zijn dezelfde schijnbare strijdigheden, - hier is dezelfde reden tot verwondering. Reeds heb ik vermeld, hoe gering derzelver omtrek is, welken men thans naauwkeurig weet, nadat in 1814 de buitenste muren geheel opgegraven zijn geworden. Ook heb ik er bijgevoegd, dat thans nog niet het vijfde gedeelte dezer ruimte geheel van aarde gezuiverd is geworden. En evenwel heeft men in Pompeji reeds een amphitheater, twee theaters, twee met zuilengangen omgevene pleinen, een forum, eene basilica, voorts badplaatsen en acht tempels, behalve een groot aantal andere, meer of min aanzienlijke, tot openbaar gebruik bestemde gebouwen, opgegraven. Maar dan eerst, wanneer men dezelve meet, bemerkt men, hoe geringen omtrek ze hebben; wat er nog van staat, schijnt voor het oog grootscher, dan het werkelijk is, en dus meer ruimte in te nemen, dan het inderdaad op den grond beslaat Beschadigd en misvormd, als deze gebouwen zijn, komen ze nogtans te meer uit, wanneer men dezelve met omringende voorwerpen vergelijkt. Door datgene zelfs, wat er aan ontbreekt, erlangen ze zekere grootheid. Evenwel zou het forum van Pompeji, dat eene ruimte van 344 voeten lengte en 104 breedte | |
[pagina 32]
| |
inneemt, geheel door zuilengangen ingesloten, door tempels en openbare gebouwen omgeven, en met marmeren of bronzen standbeelden, welker voetstukken met opschriften prijken, als bedekt is, ook elders, behalve in Pompeji, een belangwekkend geheel uitmaken; en het blijft altijd zeer merkwaardig, dat men in deze kleine stad der Oudheid, betrekkelijk, meer openbare gebouwen, tempels, standbeelden en gedenkteekenen van kunst, dan in onze hedendaagsche groote steden, Parijs zelfs niet uitgezonderd, gevonden heeft. Deze opmerking alleen, welke terstond bij het eerste gezigt van Pompeji zich aan ons opdringt, kan ons ten volle overtuigen, dat bij de Ouden alles tot het openbare leven behoorde, terwijl huiselijke betrekkingen aan die van den burger opgeofferd werden. Dit blijkt meer en meer bij naauwkeurige bezigtiging der huizen. Rondom eene of twee opene plaatsen, welke niet zelden met zuilengangen omgeven zijn, vindt men de vertrekken, welke zoo klein en donker zijn, dat men zich verwondert, hoe daar menschen hebben kunnen wonen, en zich telkens vraagt, hoe het mogelijk is geweest, daarin regtop te staan. Doorgaans hadden deze kamers geene vensters, en ontvingen het licht alleen door de deur, welke op den zuilengang uitkomt. In zoodanig vertrek van weinige voeten in het vierkant is naauwelijks ruimte genoeg voor een bed of een paar stoelen. Ook heeft men gewoonlijk geen ander huisraad, dan eene slaapplaats van brons, en eene lamp of eenen stoel van hetzelfde metaal gevonden; zoodat uit dit alles ten duidelijkste blijkt, hoe de voormalige bewoners zich alleen derwaarts begaven om te slapen, terwijl zij voor het overige hun leven geheel op het forum, in de basilica, in de tempels of schouwplaatsen doorbragten; met één woord, dat de Ouden in Pompeji, even als elders, steeds openlijk, steeds onder elkander gemengd leefden, zoo wel bij hunne bezigheden, als bij hunne vermaken. Evenwel hadden alle deze huizen, hoe klein ze ook waren, eene opene plaats, die, gelijk bekend is, atrium (voorhof) heette. In vergelijking van al het overige, is dit gedeelte van het huis ruim, en ook in de gansche woning het rijkst versierd. Hier leefde men alzoo binnenshuis nog in de vrije lucht, ontving zijne gasten, vrienden en kalanten, en zette dus, zelfs onder de schaduw van het huiselijk dak, het openbare leven voort. Hier plaatste men ook de beelden zijner voorouderen, die de roem der hunnen waren; en, bij gebrek aan zoodanige roem- | |
[pagina 33]
| |
rijke gedenkteekenen, omringde men zich met aangename of ernstige, wellustige of wijsgeerige beelden. De kleinheid der woning en het gebrek aan huisraad wist men alzoo, met behulp der schilderkunst, eenigermate te vergoeden door eene soort van versiering, die op staatsaangelegenheden betrekking had, en gevolgelijk bij het gansche volk zekere belangstelling verwekte. Hierdoor kreeg de geringste woning van een bijzonder persoon het aanzien en de belangrijkheid van een openbaar gebouw. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft vooral het gezigt van Pompeji iets, dat al onze denkbeelden deswege overtreft en als in verwarring brengt, zelfs nu nog in dezen toestand, waarin de rampen eener aardbeving het gebragt hebben, - rampen, die naauwelijks doorgestaan waren, toen de uitbarsting van den Vesuvius, vóór omtrent 18 eeuwen, de stad op eenmaal onder eenen berg van gloeijende asch geheel bedolf. Ik kan niet nalaten, hierbij aan te merken, dat deze laatste omkeering veel schielijker en vernielender was, dan men tot nu toe geloofd heeft. Bijkans in alle opgegravene, zoo openbare als bijzondere gebouwen, heeft men overblijfselen van geraamten en menschenbeenderen gevonden. Volgens eene mij medegedeelde naauwkeurige opgave, bedraagt in het thans opgedolven vijfde gedeelte der oude stad het getal van de reeds gevondene offers dier uitbarsting reeds meer dan 170 personen. Ligt kan men zich verbeelden, wat Pompeji door zoo verschrikkelijke gebeurtenis aan gedaante en sieraad zijner gebouwen verloor. Men ziet het bovenste gedeelte van alle huizen vernield, de zoldering (plafond) verbrijzeld, den vloer door puin bedekt en misvormd. In dezen toestand moesten de versierselen van het benedenste gedeelte der woningen - het eenigste, dat, omtrent twaalf voet boven den grond, staan bleef - door zoodanige ophooping van verkalkte stoffen, terwijl ze zoo vele eeuwen bedolven waren, allerlei beschadigingen ondergaan, welke bovendien nog vermeerderd werden door den arbeid van het uitgraven, door den invloed der lucht, en door menschelijke onachtzaamheid. Dit alles in aanmerking nemende, moet men, vooral in dat gedeelte der stad, nabij het forum, waar thans opdelvingen gedaan worden, ten hoogste zich verwonderen over den glans der muren en over de tooverachtige werking der schilderstukken, die van de oorspronkelijke frischheid en levendigheid der kleuren niets verloren | |
[pagina 34]
| |
schijnt te hebben. Waarlijk, er kon uit de bouwvallen der Oudheid niets, dat op zichzelve meer bewonderenswaardig en voor ons zoo nieuw is, te voorschijn komen, dan eene gansche, van buiten en binnen, van het eene einde tot het andere, met zoo levendige en tevens zoo harmonische verwen als beschilderde stad. Deze kleuren moesten, toen dezelve nog geheel geene verandering ondergaan hadden, aan gebouwen, die uit de grofste bouwstoffen waren opgetrokken, wel het aanzien geven, alsof ze uit het kostbaarste en schoonste marmer bestonden. In Pompeji is alles, overeenkomstig doel en bestemming van elk huis en van ieder gedeelte daarvan, beschilderd met voorwerpen, die aan deszelfs gebruik beantwoorden, van het huis eens rijken pansa of eens wellustigen sallustius tot dat des geringen heelmeesters of des nederigen artsenijmengers, van het rijkste vertrek tot het donkerste kamertje, van het geheimvolle gedeelte der woning, vanwaar het lot van actaeon, dat op den wand afgebeeld was, onbetamelijke nieuwsgierigheid moest verwijderen, tot de keuken met den bakoven, waar men alle soorten van vleesch, visch en andere spijzen op de muren afgebeeld ziet. Zelfs de geheel ingelegde (mosaïke) vloer wedijvert in glans en verscheidenheid met de beschilderde wanden, gelijk ook het weinige, wat er van gewelven en zolderingen (plafonds) nog overgebleven is; zoodat weleer ieder huis op zichzelve eene verfraaide en bijkans denkbeeldige schilderij van het werkelijk leven moest vertoonen, en deszelfs bewoner, wie hij dan ook zijn mogt, de hulp aller kunsten noodig scheen te hebben, om alle zijne behoeften te bevredigen. Bij het zien van dit kwistig gebruik van verwen, pleisterwerk, schilderstukken en mosaïk, wordt men gedrongen, te vragen, waar dan toch de armen in Pompeji woonden? of, wanneer men aanneemt, dat er in eene zoo rijk versierde stad evenwel ook armen waren, te gelooven, dat zelfs de geringste stand, het ellendigste leven, te midden van dit tooverwerk der kleuren en bij alle weelde der kunsten, mede zijne bekoorlijkheid moest hebben. Doch al meent men de kunstwaarde dier stukken niet in aanmerking, zoo heeft evenwel het schilderwerk in de huizen te Pompeji voor ons iets belangrijks, dat men alleen op de plaats zelve naar eisch kan schatten. Want door middel van hetzelve, door middel der afgebeelde voorwerpen, en zelfs der plaats, waar deze gevonden worden, kan men ongehin- | |
[pagina 35]
| |
derd in vele geheimen der Oudheid indringen, en de Ouden zelve in het binnenste van hun huiselijk leven bespieden. Ja, men kan dit hier, schrede voor schrede, in al zijne bijzonderheden, van den drempel der deur af, waar het gewone salve! (wees gegroet!) den gasten toegesproken werd, tot het geheime vrouwenvertrek, waar zelfs de vrienden buitengesloten bleven, - van het atrium (voorhof), waar de dag begon, tot in het donker vertrek, waar dezelve eindigde, - in de zaal der voorvaderen, voor het altaar of in de kapel der Huisgoden, in de eetzaal, in het bad, in de werkplaats, in de kleedkamer, in het slaap- en studeervertrek, voortzetten. En hier ziet men, hoe de armste burgers door hulp der schilderkunst dat wisten te vergoeden, wat hun ontbrak. Dus zochten zij zich met een afbeeldsel van datgene, wat zij niet bezaten, te vertroosten. Een geschilderde hond verving de plaats van den werkelijken bewaker des huizes. Zelfs titels van boeken, indien een bewoner de werken van een geacht schrijver zich niet kon aanschaffen, werden op den wand geschilderd, - en eveneens geschilderde bloemen, die het ontbrekende tuintje vervingen, of, zoo het te klein was, hetzelve als vergrootten. Alle deze denkbeeldige voorstellingen der voormalige bewoners van Pompeji nemen thans in onze oogen een ligchaam, eene gedaante, een werkelijk bestaan aan; en wat voor hen slechts een beeld, een plaatsvervanger, eene schaduw der werkelijkheid was, dat wordt voor ons als verwezenlijkt. Het gezigt dezer huizen vervangt welligt bij ons nog veel beter, dan bij de eigenaren zelve het geval was, de plaats der voorwerpen, welke daarin niet meer gevonden worden. Het vergoedt ons de afwezigheid der bewoners, welke wij daar niet meer aantreffen; want men mag als zeker aannemen, dat de Ouden zelve vele voorwerpen, van welke zij niets wilden laten blijken, en dus ook vele plaatsen, die een vreemdeling niet mogt zien, verborgen. Dit is een natuurlijk gevolg van hunne leefwijze, volgens welke steeds ieder zich onder het oog van alle de overigen bevond. Deswege was hem de schaduw en verborgenheid zoo zeer behoefte, om zich eenigermate schadeloos te stellen voor de moeiten en bezwaren diens openbaren levens. In den toestand nu, waarin men meerendeels de huizen van Pompeji wedergevonden heeft, bleef niet het minste van dat alles, wat misschien den Ouden zelve ontoegankelijk was, voor ons verborgen. | |
[pagina 36]
| |
Er is niet één dier huizen, waarin wij niet ergens een' terugstootenden muur aantreffen, die een of ander huiselijk geheim verraadt, - of schilderijen, die van den smaak en van de gewoonten des eigenaars getuigen, ja zelfs gansche vertrekken, waarvan hij alleen den sleutel had, en waarin buiten twijfel nooit de nieuwsgierige blik van eenen nabuur, en nog minder die eener buurvrouw, drong, doch waar thans het oog van den oudheidsonderzoeker even vrij als genoegelijk rondziet. Hier kan men alzoo de Ouden heden ten dage beter bestuderen, dan zoo zij zelve nog tegenwoordig waren. Hier kan men zeden en gewoonten, om zoo te spreken, op de daad zelve betrappen. Hier heeft men niet meer de menschen of derzelver schriften, die menigmaal misleiden, voor zich, maar daadzaken, die zelden bedriegen. De ongemeene belangrijkheid, welke te dezen opzigte de schilderijen in de huizen te Pompeji hebben, kan door eene beschrijving van één derzelven veel duidelijker blijken, dan uit eene menigte van algemeene opgaven. Te dien einde wil ik een der nieuw ontdekte gebouwen, dat volkomener en beter bewaard is gebleven, dan de meeste woningen der Oudheid, kiezen. Het is dat, hetwelk men, even juist als gepast, het Huis van den Treurspeldichter genoemd heeft, uit hoofde van de voorwerpen, waarmede het opgesierd is; want, bij het ontbreken van den naam des eigenaars, van de aanduiding zijnes stands, of van de werktuigen zijns beroeps, heeft men toch aan ieder huis eenen naam moeten geven, die van eene of andere bijzonderheid, doch voornamelijk van de aldaar gevondene schilderstukken, ontleend werd. Zoo heeft men, naast de woning van den wondheeler, van den onderwijzer in de toonkunst, van den artsenijbereider, van den schoolmeester, - om nu niet van den slotemaker, zeepzieder, bakker, koopman in wollen stoffen te spreken, welke allen met meer- of mindere zekerheid door eenige kenteekenen aangeduid worden, - het huis van narcissus, van adonis, van zephyrus en flora, van de Gratiën, van Danseressen en van eene Vestaalsche Priesteres zich voorgesteld, naar aanwijzing der schilderstukken, welke derzelver voornaamste versierselen schenen uit te maken; en men zal zich volgens dezelve aangaande den stand en het bedrijf der voormalige bewoners misschien niet meer vergissen, dan eenmaal ten onzen opzigte het geval zijn zoude, wanneer men over onze kunstvlijt en werkzaamheid wilde | |
[pagina 37]
| |
oordeelen naar de opschriften, die op onze uithangborden prijken, of naar de goederen, die in onze winkels gevonden worden. Op gelijke wijze en met even veel waarschijnlijkheids mogen wij ons vleijen, in ompeji het huis eens treurspeldichters gevonden te hebben. Zoo veel althans is zeker, dat er niet ligt een onder de oude of hedendaagsche dichters gevonden zou worden, welke zich niet gelukkig zoude achten, zoo aangenaam te wonen. Het is eene kleine, allerliefste woning, op eene even regelmatige als gepaste wijze verdeeld, en van het eene einde tot het andere met keurigen smaak ingerigt. Dezelve heeft de lengte van dertig metersGa naar voetnoot(*), bij eene breedte van ten hoogste vijftien, en toch vindt men negentien vertrekken [het atrium, of voorhof, het peristylium, of tweede hof (zuilengang), benevens tuin en ander toebehooren, waardoor meer dan de helft der ruimte is ingenomen, mede daaronder begrepen] in dit klein bestek hier vereenigd. Daaruit kan men afleiden, van hoe geringen omvang de kamers zijn moeten, die tot eigenlijke woning bestemd waren. Wij willen het beproeven, ons, terwijl wij deze vlugtig doorloopen, een denkbeeld van derzelver bestemming te maken. Bij de eerste schrede, welke wij over den drempel op eenen vloer van kostbaar mosaïk (ingelegd werk) doen, valt ons terstond een voorwerp in het oog, dat ons het huis van den rijken en belagchelijken trimalcion, door petronius zoo keurig beschreven, herinnert, - een groote, zwarte hond aan een' koperen ketting, op den vloer zelven met zoo veel waarheids ingelegd, dat men onwillekeurig op het eerste gezigt terugdeinst, even als die binnentredende, waarvan petronius gewaagt, op het zien van dergelijken op den muur geschilderden hond, bij den ingang van trimalcion's huis, bijna achterover gevallen was. Nevens onzen hond leest men met groote letteren: cave canem! (Wacht u voor den Hond!) Dit opschrift alleen vervangt in de meeste huizen den hond zelven of wel diens afbeelding, en de armste burger meende alzoo voor de veiligheid zijner nederige woning genoeg gezorgd te hebben. Door den ingang nu komen wij in het atrium, dat aan alle vier zijden met voorstellingen uit de Ilias versierd is. Ter regter hand ziet men thetis, welke door iris geleid | |
[pagina 38]
| |
wordt voor jupiter, den Vader der Goden, die op den hoogsten top van den berg Ida zit; zij smeekt hem om genade voor haren zoon. Niet verre van daar is briseïs, welke door achilles weder aan de herauten van agamemnon wordt overgegeven. Voorts het afscheid van chryseïs. Nog andere schilderijen, waaronder eene venus anadyomené (uit zee opkomende), zijn de versierselen van dit atrium, waar onze dichter - zoo namelijk de eigenaar inderdaad een dichter was - in het zoo weinig dichterlijk tijdperk van claudius en nero zekerlijk niets beter heeft kunnen doen, dan zich op deze wijze met beelden en opwekkende herinneringen uit homerus te omgeven. Regts en links naast dit voorhof vindt men kleine, voor de gasten des huizes bestemde vertrekken, waarvan één onder anderen versierd is met eene afbeelding van den strijd der Amazonen, benevens eene Bacchante en een ander stuk, dat met regt de verwenschingen van propertius weder zou hebben doen herhalen. Tegenover den ingang is het tablinum (beeldengalerij, of zaal van ontvangst), waarvan het voornaamste schilderstuk eenen dichter voorstelt, die, op een tabouret gezeten, met eene papyrus-rol in de hand, in tegenwoordigheid van verscheidene, insgelijks zittende personen, declameert; terwijl hij door apollo en eene der Zanggodinnen, welke op eenigen afstand staan te luisteren, als in geestverrukking gebragt is. Al de andere versierselen van dit vertrek, uit Geniussen en Victoriën bestaande, hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, met name de ingelegde vloer, welke bijzonder merkwaardig is. Men aanschouwt daarop, namelijk, de proeve eener geheele tooneelvoorstelling. De zuilen, welke het theater versieren, en de plaats zelve der vertooning aanduiden, - de fluitspeler, die den Choragus, of Directeur, ondersteunt, welke daar in eene houding zit, alsof hij declameerde, en aan zijne kunstenaars den toon aangaf, - deze zelve, welke in onderscheidene houdingen, met de hun bedeelde maskers, toeluisteren; terwijl een andere, die in al zijne gelaatstrekken vreugde en verrukking toont, met behulp van eenen medespeler reeds bezig is, zijne tooneelkleedij aan te trekken; - dit alles zamengenomen maakt deze groep van zeven beelden, welke voor het overige met eene volkomenheid uitgewerkt is, die alle tot nu bekend gewordene mosaïken overtreft, tot een der schoonste, beste en kostelijkste overblijfselen der Oudheid. | |
[pagina 39]
| |
Uit deze zaal treedt men in het peristylium (tweede open hof), hetwelk een tuintje in eene vlakke gedaante bevat, en door eene galerij van zeven Dorische, even als al het andere geschilderde, zuilen omgeven wordt. Op den achtergrond ziet men het Lararium (plaats der Lares, of Huisgoden) met eene nis, waar nog eene kleine, regt aardige beeldzuil van een' bronzen faunus gevonden werd. Links is een vertrekje, dat tot uitrusten dient, en welks schilderijen de slapende en verlatene ariadne, den in zijne eigene beschouwing verlorenen narcissus, en eenen amor, die hengelt, voorstellen. Iets verder, aan denzelfden kant, vertoont zich een ander klein vertrek, met landschappen en zeestukken beschilderd, waar men op een' der wanden papyrus-rollen met Grieksche opschriften ziet. Dit is de geschilderde bibliotheek van onzen dichter, die op deze wijze zich in zijne gedachten verlustigde met de boeken, welke hij waarschijnlijk daarom niet bezat, wijl hij dezelve in zijn hoofd had. Ter regter hand hier tegenover treedt men in een der schoonste en ruimste vertrekken van deze woning. De inwendige verdeeling, maar vooral de wijze, waarop het versierd is met afbeeldingen van vruchten en dieren en schoone danseressen, doet blijken, dat het de exedra (zaal met vele zitplaatsen, gezelschapszaal) was. Onder de voornaamste schilderijen alhier behoort eene leda, die haren verbaasden echtgenoot het ei en de daar zoo even uitgekropene drie kinderen toont (een even bevallig als geestig tafereel), een theseus, die de slapende ariadne verlaat, en bij den ingang de opoffering van iphigenia. Deze stukken bevestigen alzoo, door de bijzondere en treffende zamenvoeging van dramatische voorwerpen, nog meer de meening, dat een dichter de eigenaar van deze belangrijke woning geweest zij. Ook hing er nog eene fraaije bronzen lamp met twee pijpen aan de half ingestorte zoldering van deze zaal. Digt daarbij, in den hoek, is de kleine keuken, met derzelver haard en al het gereedschap, in denzelfden smaak, als de bibliotheek, dat wil zeggen, grootendeels slechts geschilderd, en doet gevolgelijk der matigheid van onzen dichter even veel eere aan, als gene zijn geheugen. Uit deze keuken gaat men onmiddellijk in het triclinium, of de eetzaal, die in wijze van opsiering der keuken niets toegeeft. | |
[pagina 40]
| |
Ik zou te veel vergen van het geduld der lezers, indien ik al de bijzonderheden wilde optellen, welke eene volledige beschrijving van dit antiek huis zou vorderen; ik bepaal mij derhalve bij eene korte aanwijzing der voornaamste voorwerpen, welke men alleen in deze woning heeft gevonden, ten einde alzoo eenig denkbeeld van de opdelving van Pompeji te geven. Het zal wel slechts een inventaris zijn; maar een inventaris van antieke goederen kan toch ook eenige waarde hebben, wanneer dezelve ons doet zien, hoe weinig het huisraad eener Grieksche of Romeinsche woning, en hoe eenvoudig de leefwijze der Ouden was. - Het volgende werd in dit huis gevonden. In goud: twee halssieraden, en een stuk van een derde, volkomen gaaf bewaard; zes armbanden, waarvan twee eene zich meermalen kronkelende slang verbeelden, en een kleinere voor een kind; vier fraaije oorringen, ieder uit twee schoone paarlen bestaande, die aan een klein knopje hangen; een ring met een onyx-steen, waarin de kop van een jong man gesneden is; twee geldstukken, het eene van nero, het andere van titus. Deze kleine schat, welke tot het toilet der vrouw van den huize behoord heeft, was van de bovenkamer, welke zij bewoonde, nedergevallen, en werd vijf voet boven den vloer gevonden. - In zilver: 39 muntstukken, uit de tijden der Consuls en der Keizers. - In brons: eene menigte stukjes geld, op eenen hoop, en nog 20 andere afzonderlijk liggende; twee braadpannen, een ketel, eene andere pan, eene kagchel van hetzelfde metaal, eene kleine koolschop, eene schoone lamp met twee pijpen, versierd met kop en klaauwen van eenen stier (dezelfde, die aan den zolder van de exedra hing), nog eene lamp met eene halve maan daarboven en den kleinen drievoet, waarop dezelve rustte; voorts een zeer schoone kandelaar, en eene menige andere kleine voorwerpen, of stukken van huisraad. - Van ijzer: vier bijlen, eene vijzel, een drievoet, een stuk van een' sleutel, twee ijzers, die men onder het schoeisel deed, met gaten aan de zijden, om ze door nagels vast te hechten, twee sloten, twee, kettingen en wat verder tot sluiting der deur behoorde. - Van glas: vier karaffen en meer ander klein glaswerk. - Van vaatwerk: veertien schotels en borden, waaronder zes kleinere van verschillende grootte, vijf potten, zes oliekruiken, een fraai verglaasde kop en 56 lampen, om nu verscheidene andere | |
[pagina 41]
| |
voorwerpen niet op te noemen, welke tot sieraad of huishoudelijk gebruik dienden, zoo als onder anderen een stuk zeep, een kop van geel marmer en drie looden gewigten. Met een smartelijk gevoel voeg ik nog hiernevens, dat de bewoners zelve van het huis bij de ramp, welke de gansche stad begroef, omkwamen. Overblijfselen van geraamten, en verscheidene schedels, die met de overige brokken der oudheden vermengd gevonden werden, toonden maar al te duidelijk, op welk eene akelige wijze de menschen het leven verloren, wier woning ons heden ten dage zoo lagchende beelden en zoo vele bevallige voorwerpen aanbiedt. Misschien had ik mij niet zoo lang bij een enkel huis van een bijzonder persoon in Pompeji moeten ophouden. Doch hetzelve kan beter, dan eenig ander, ons een algemeen denkbeeld van de meeste overige huizen der Ouden en van hunne huiselijke gewoonten geven. Zeker hadden gebouwen van eenen anderen aard en meer beduidenis, zoo als b.v. de thermen, of openbare baden voor mannen en vrouwen, - een in zijne bijzondere inrigting even volkomen, als in het geheel en in enkele gedeelten voortreffelijk bewaard gebleven gebouw, - gelijk ook de zoogenaamde tempel van augustus op het forum (beide eerst onlangs ontbloot en nog niet naar eisch beschreven), de belangstelling des lezers meer verdiend. Ook spijt het mij, nog niet van de opdelvingen te kunnen spreken, welke langs de hoofdstraat van Pompeji thans geschieden, en, volgens voorloopige berigten, een' zoo rijken voorraad van schilderstukken en andere voorwerpen der Oudheid beloven. Dan, moge het moeijelijk vallen, deze bekoorlijke stad te verlaten, daar men zoo gaarne in dezelve zich verliest en telkens tot dezelve terugkeert, dit is geenszins het geval met de denkbeelden, welke men daarvan door woorden tracht mede te deelen. Ieder zoodanig beeld moet wel onvolkomen zijn, en zal steeds de natuurlijke kleuren missen; elke beschrijving heeft dit tweevoudig gebrek, dat dezelve overdreven schijnt, en echter nog beneden de waarheid blijft. Misschien zou men de onbeschrijfbare belangrijkheid, welke deze kleine stad der Oudheid heeft, het naauwkeurigst en met één woord uitdrukken, wanneer men zeide, dat, al ware de Oudheid voor ons geheel uitgestorven, dezelve eenmaal uit de asch van Pompeji kon verrijzen. |
|