Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de waarde van het nationaal karakter eens volks, en over de middelen, om hetzelve te vestigen en te onderhouden.
| |
[pagina 2]
| |
Zoo voorzeker, M.H., moet ieder daarover denken, die de gebeurtenissen waarneemt zonder menschenkennis; maar wie deze tot zijne leidsvrouw heeft, en zich door haar in de oorzaken der menschelijke handelingen ziet ingeleid, vindt in deze schijnbare tegenstrijdigheid slechts het natuurlijk gevolg van de ware gesteldheid des volks, waarbij dezelve zich vertoont. Evenzeer toch als de bijzondere mensch over het algemeen meer vatbaar is voor oogenblikkelijke opwellingen ten goede, dan wel bezield met eenen standvastigen en eenparigen wil, welke alleen het deel is van een door zelfdenken gevormd en gevestigd karakter, zoo is hij ook in zijne betrekking tot het algemeene welzijn, zoo is hij als burger van den staat dezelfde. - Voorzeker, als buitengewone omstandigheden hem omringen, en hem uit de sluimering zijner zelfgenoegzaamheid opwekken; wanneer alle de krachten van zijnen geest worden opgeroepen, alle de roerselen zijner ziele worden aangesproken; bij het gezigt van de vlammen, die zijnen natuurgenoot dreigen te verslinden, bij het aanschouwen der ellenden, door de watervloeden aangebragt, maar vooral wanneer zijn eigen gevaar hem aangrijpt bij het naderen eens bloeddorstigen en wraakzuchtigen vijands, dan verheft zich zelfs het gemoed des gierigen tot weldadigheid, dan verstout zich het hart des beangsten tot heldenmoed, dan ontaardt de verslagenheid zelfs niet zelden tot vermetelheid. En als dan, na den dag des lijdens, de dag der vreugde gekomen is, dan is het niet onnatuurlijk, dat hij, wien deze toestand de ongewoonste was, den hoogsten toon des juichens aanheft. Maar met dien toestand, met dien nood, met die vreeze, welke het goede baarden, is dan ook de geestdrift verdwenen; het eigenbelang keert in zijne oude bedding terug; het meent zelfs rekening te mogen houden wegens de buitengewone opofferingen, tot welke het gekomen was, en het zinkt nog dieper dan te voren beneden het peil der waarachtige grootheid. Hetzelfde doet de geheele volksmenigte, welke vóór den dag des gevaars op zulk eene laagte van onzelfstandigheid geplaatst was. | |
[pagina 3]
| |
Geheel anders, M.H., vertoont zich de man van karakter, geheel anders vertoont zich de burger, wiens neigingen door vaste beginselen worden geleid, en op wien alles, wat goed en edel is, door zelfdenken dien invloed heeft verkregen, dat zijn wil daarvan eenen duurzamen en blijvenden indruk ontvangen heeft. Hij is onafhankelijk van de onderscheidene omstandigheden, die hem omringen kunnen; hij maakt dezelve dienstbaar aan het doeleinde, dat zijn wil zich voorstelt, - de vervulling van hetgeen goed en nuttig is. De gevaren vinden hem voorbereid tot derzelver afwering; zij mogen zijnen ijver aanvuren en verheffen, maar kunnen den vasten geest niet ontstemmen, die hem bezielt. De voorspoed doet hem niet verslappen; de overwinning doet zijne werkzaamheid niet verflaauwen; de zegepraal maakt hem niet dronken; de vreugde, die ook hem dankbare toonen doet slaken, is hem eene versterking des gemoeds tot nieuwen arbeid. Rustig en met waardigheid gaat hij, waar de vrede is teruggekeerd, voort op zijn pad. Het doorgestaan gevaar doet hem het behoudene te hooger schatten, en hij telt het reeds opgeofferde niet, dan om deszelfs ongenoegzaamheid te erkennen, en tot nieuwe pogingen ten goede te worden aangespoord. Even zoo handelt de volksmenigte, welke een nationaal karakter bezit, dat haar met standvastigheid doet streven naar het waarachtige algemeene welzijn. Ik zal geene bijzondere herinneringen noodig hebben, om u, M.H., te overtuigen, dat, hoe lofwaardig onze landaard zich ook moge onderscheiden, de volksmenigte echter nog verre is van naar eene zoodanige te gelijken; reeds hebt gij welligt haar beeld herkend in de schildering, welke ik te voren van eene andere maakte. Maar zoo de waarheid, die alleen nut kan stichten, bij ons meer geldt dan laffe eigenwaan en verpestende vleijerij, dan zal ik, zoo ik vertrouw, geheel aan het oogmerk dezer aan het Nut van 't Algemeen toegewijde bijeenkomst beantwoorden, door in dit uur uwe aandacht te bepalen tot de waarde van het nationaal karakter eens | |
[pagina 4]
| |
volks, en daarbij een woord te voegen over de middelen, om hetzelve te vestigen en te onderhouden. Een onderwerp, wel waardig door begaafder en meer ervarene spekers te worden behandeld, maar hetwelk dan ook den uwen op uwe toegevendheid vertrouwen doet.
Het zal, geloof ik, volstrekt noodzakelijk zijn, ten einde alle misverstand voor te komen, dat ik, alvorens mijn opgegeven onderwerp zelf te behandelen, eenige meerdere bepaling geve aan hetgeen ik door nationaal karakter zal verstaan. Het is er namelijk verre af, dat ik door deze benaming hier zoude willen aanduiden de bijzondere deugden en eigenschappen, welke eenig volk kenmerken, noch ook die hoofdtrekken, uit welker vereeniging (gelijk een onzer vaderlandsche schrijvers zich uitdrukte) die eigene geest, dat bijzondere karakter geboren wordt, waardoor het zich op eene meer of min kennelijke wijze van andere natiën onderscheidt. Neen, het is niet over het bijzonder volkskarakter, dat ik spreken wil, of meenen zoude nuttig te kunnen spreken. Immers, wanneer onze siegenbeek dat der Nederlanders in een bekoorlijk tafereel afschildert, als dat, waarin zich waarheid lsliefde aan eenvoudigheid, deftigheid aan opregtheid, bondigheid van oordeel aan naauwkeurigheid paart, en deze allen door eenen edelen geest van vrijheid en eene ongeveinsde godsdienstigheid verbonden worden, dan stemt mijne geheele ziel deze lofspraak toe, en vindt dezelve noch onverdiend noch overdreven. Waar is de ondankbare, die weigeren zoude de grootsche trekken te erkennen, door welke zich het Nederlandsch karakter steeds onderscheiden heeft? Waar is de ontaarde zoon, die hier het graf der vaderen zoude durven beschimpen? Maar gij vermoedt dan ook tevens reeds, M.H., dat ik door nationaal karakter iets anders, immers meerder versta, dan bloote vaderlandsliefde; en gij bedriegt u niet in deze opvatting, welker toepassing ons onmiddellijk tot den waren zin van mijn onderwerp geleiden kan. | |
[pagina 5]
| |
De vaderlandsliefde is eene neiging van het hart, een teeder gevoel, geboren uit den indruk, welken de plaats onzer geboorte en de betrekkingen onzer kindschheid op onze ziel maakten, en door welken dat hart aan dezelve verbonden blijft, al zijn ook elders voor hetzelve meerdere bronnen van genot geopend. Zij is eene aandrift van die kracht en levendigheid, dat zij den onbeschaafdsten met de sterkste banden hecht aan de onvruchtbaarste streken, en (zoo als dit door cicero als een merkwaardig voorbeeld werd aangewezen) zelfs eenen der wijsste mannen, den schranderen ulysses, zijn Ithaca, dat als een nest op de steilste rotsen lag, boven de onsterfelijkheid verkiezen deed. Maar het nationaal karakter, dat ik bedoel, is geene bloote neiging van het hart, geen gevoel, geene aandrift, maar een over ons geheel gedrag verspreide geest, een duurzaam gewrocht van den wil, van den door vaderlandsliefde ontgloeiden, maar door rede bepaalden wil des menschen; dat karakter kan niet vallen in eenen onbeschaafden, maar vereischt eene niet geringe ontwikkeling van het denkvermogen. De vaderlandsliefde, hoe sterk van aard, heeft haren grondslag in het eigen welbehagen des menschen, in het genoegen, dat door het vaderland in hem wordt opgewekt; en als dit vaderland door vreemden aanval bedreigd wordt, dan is het zijn eigen genot, hetwelk hij, in drift ontstoken, verdedigt. Maar het nationaal karakter heeft zijn kenmerk in de welberadene opoffering, die de bijzondere burger doet van zijn eigen belang, ten behoeve van het algemeene welzijn; het heeft geene opwekking van den hartstogt meer noodig, om te ontgloeijen; het werkt ook daar, waar rust en stilte heerschen, waar geene drift wordt geprikkeld; het bestaat in eene onophoudelijke bevordering van het geluk en den roem des volks, tot hetwelk men behoort, gevoed door eenen zoo bepaaalden wil, dat deze zich gevormd heeft tot eenen algemeen werkenden geest, welke bij alle des burgers handelingen voorzit, en aan zijn bijzonder karakter den gloed van een publiek karakter mededeelt. Een | |
[pagina 6]
| |
burger, met zulk eenen wil bezield, telt steeds het belang des vaderlands vóór het zijne. Hij beschouwt zich als lid van een groot en onverdeeld huisgezin, tot gemeen geluk verbonden, waaraan alles, wat hij bezit, verkrijgt, vermag, toebehoort, waaraan hij alle zijne krachten van ligchaam en geest, zijne schranderheid, zijne kennis, zijne uitvindingen heeft toegewijd, tegen het vreedzaam genot, dat hem door de algemeene vereeniging gewaarborgd is, van alles, wat hem, waar het vaderland voldaan is, overblijft. Van zulk een karakter, ik beken het, M.H., geeft de geschiedenis slechts weinige voorbeelden. Griekenland en Rome hebben echter enkele schoone tijdperken daarvan gezien; Engeland heeft reeds sedert lang dien geest gekweekt en behouden, en is daardoor gestegen tot die hoogte van magt, en tot die uitgebreide bekwaamheid in alle kunsten des levens, naar welke geheel Europa bewonderend opziet. Zelfs aan Frankrijk was bijna uit alle deszelfs gruwelen, zegepralen en ongelukken zulk een geest geboren. Wat ons betreft, Nederlanders! geen volk gaf immer meer blijk van gehechtheid aan vaderlandschen bodem, en, wanneer hetzelve in gevaar was, van meer liefde tot het vaderland. Ik zoude mij schamen, hier eenig voorbeeld te noemen. Maar ieder, die met onze geschiedenis bekend is, zal het mij voorzeker toestemmen, dat het door onze maatschappelijke inrigtingen tot op onze dagen toe onmogelijk gemaakt was, dat zich immer zulk een waarlijk nationaal karakter bij onzen landaard konde vormen. Waar iedere stad haar onafhankelijk bestuur had, (en zoo was het, uit krachte der van de Grafelijke Leenheeren verkregene privilegiën, reeds vóór de afschudding der Spaansche heerschappij) daar werd wel een groot gewigt gehecht aan de hoedanigheid van burger, maar niet van den staat, neen! van eene stad. Voor stedelijke voorregten werd die opstand begonnen, aan welken daarna, door de onmenschelijke wreedheden en vervolgingen des beheerschers, eene heiliger en algemeener oorzaak werd toegevoegd, welke | |
[pagina 7]
| |
den edelen willem den eersten bewoog, zich aan de spitse te stellen, en eene algemeene vaderlandsliefde ontvonkte, welke zich, door dood en verwoesting henen, de onafhankelijkheid verwon. Deze echter kromp na den strijd weder in tot de vrijheid der steden; en, schoon de onderscheidene landschappen zich tot eenen gemeenen staat verbonden, welke naar buiten wonderen heeft gewrocht, wie weet het echter niet, dat van binnen stad tegen stad, landschap tegen landschap woelde, en nu deze, dan gene, en eindelijk allen schokten tegen de algemeene uitvoerende magt? Wie erkent het niet, dat aldus, tot op onze dagen, nimmer, dan in oogenblikken van algemeen gevaar, het algemeen welzijn, maar, in vrede, alleen het bijzonder belang gehuldigd werd; en dat deze gesteldheid zelve te gelijk oorzaak en bewijs was van het ontbreken van dat nationaal karakter, hetwelk wij straks geschetst hebben? Maar, staan wij aldus met onzen staat zelven nog aan het begin van eene geheel nieuwe loopbaan, het is dan ook niet te verwonderen, indien nog hier en daar veel van het oude is overgebleven; dat sommigen zelfs nog meer schijnen te hechten aan het terugroepen van den verbannen geest van bijzonder belang, dan aan het ijverig ontwikkelen van den nationalen geest, welke ons tegenwoordig staatsgebouw behoort te schragen; - het is niet vreemd, dat de volksmenigte nog noodig heeft, van de waarde en den invloed van zulk een nationaal karakter levendiger te worden doordrongen. Wien, echter, stralen deze niet ten duidelijkste in het oog, die overtuigd is, dat de ware onafhankelijkheid de onmisbare grondzuil is van het volksgeluk, en deze onafhankelijkheid geheel en al steunt op de grootheid der krachten en op de eensgezindheid der natie? Maar, terwijl niemand deze waarheden tegenspreekt, ontsnappen echter derzelver gevolgen wel eens de aandacht des handelenden burgers. Daar zijn er, die, wanneer zij geene vreemde beheerschers zien, wanneer 's lands vlag gerust van torens en schepen wappert, en | |
[pagina 8]
| |
de bevelen der regering in de volkstaal worden gegeven, reeds de onafhankelijkheid genoeg gevestigd achten; die geen denkbeeld hebben van derzelver stoornis, en die morren tegen de grootheid der lasten, welke in zulk eenen vreedzamen toestand van hen gevorderd worden. Kortzigtigen! die niet verder ziet, dan het tegenwoordig oogenblik, niet verder dan den horizon, die u omringt! Immers schijnt de wijsheid der mieren, welke zich tegen den tijd van nood woningen bereiden en nooddruft verzorgen, het doorzigt van dezen te overtreffen. Wat beduidt de onafhankelijkheid eener natie, wanneer zij ieder oogenblik door vreemden overmoed kan worden gestoord? Hare duurzaamheid, hare eerbiedwekkende houding, haar bereid zijn tot afwering van allen overval kunnen alleen haar eene wezenlijke waarde geven; maar deze vorderen te meerder voorzorgen, naar mate grooter natiën dezelve omringen en haren voorspoed afgunstig zijn. Is het al niet noodig, ten oorlog te bereiden, om den vrede te behouden, hoe talloos zijn echter de vereischten niet, om den staat naar buiten dat veerkrachtig zamenstel te geven, hetwelk anderen den moed benemen moet, niet alleen om den staat zelven aan te randen, maar ook om deszelfs bronnen van welvaart heimelijk te ondermijnen! Want daarin bestaat de ware onafhankelijkheid eens volks, dat het de volkomenste vrijheid geniet, om zijne krachten te ontwikkelen en tot eigen welzijn te gebruiken, en dat er in deszelfs verkeer met andere volken eene regtmatige wederkeerigheid stand grijpe. En is nu van die wederkeerigheid een deel verloren gegaan, - gelijk niemand zal ontkennen, dat eenmaal de Navigatieakte van cromwell aan ons vaderland in dit opzigt een nog nimmer hersteld verlies deed ondergaan, - hoe angstvallig moeten dan niet de zorgen des staatsbestuurs daarhenen zijn gerigt, om verdere afbreuk te voorkomen, ja om de geleden schade langs andere wegen te herstellen! En waarlijk, wat ook zal den enkelen burger het opstapelen van schatten baten, wanneer intusschen de algemeene bronnen van welvaart worden verstopt, en | |
[pagina 9]
| |
de vernedering van den staat dien deszelfs ondergang doet naderen? Een nationaal karakter alleen is in staat, om de tot afwering van zulk een onheil noodzakelijke krachten te verzamelen. De welvaart des lands is aan hetzelve ter eerste wet; en van welk eene waarde en invloed op het volksgeluk moet deze niet zijn, wanneer zij algemeen door de natie wordt betracht! Zij vormt geene afzonderlijke deugd, maar zij is de algemeene voedster van alle bijzondere deugden; zij is de eerste hoedanigheid van allen. In welk eenen kring zich ook de burger geplaatst zie, welk bedrijf hij uitoefene, welk beroep hij bekleede, hij heeft vóór alles het oog gevestigd op het nut, dat hij zijn vaderland kan aanbrengen. Dit uitzigt verheft zijne werkzaamheid; hij is niet tevreden met het voordeel, dat zijne kunst of wetenschap hem, tot onderhoud van zich en de zijnen, toereikend aanbrengt, door de oude sleur te volgen van zijne voorgangers; maar het denkbeeld vooral, van aan zijne natie eenen wijderen werkkring te openen, doet hem zijn bedrijf bepeinzen, en brengt hem op wegen van verbetering en uitbreiding, welke bij de slaafsche vervulling der eigene behoeften nimmer zouden gevonden zijn. Ontelbaar zijn de voordeelen, welke daaruit, ten algemeenen welzijn, van alle kanten zamenvloeijen, en met fierheid mag deze burger terugzien op het deel, dat hij aan derzelver oorsprong had. Een edele trots ontstaat uit het gevoel van het naauw verband, dat den geheelen staat met zijne werkzaamheid vereenigt; deze verheft hem boven de lage aanrandingen van nijd en ijverzucht, en geeft hem telkens nieuwe aansporing om ijverig voort te gaan. Waar elders het eigenbelang een afgunstig oog werpt op de vorderingen, door anderen in hetzelfde beroep, of kunst, of wetenschap gemaakt, daar doet integendeel het nationaal karakter den burger zich verheugen in de verdiensten zijner broederen, en in dezelve alleen eenen spoorslag vinden ter waardige navolging. Waar elders verbods- of gilde-wetten worden | |
[pagina 10]
| |
begeerd, om de mededinging te verlammen, den naijver te betoomen, en den verjaarden trant tot eigen gemak en eigen voordeel te behouden, daar vormt het nationaal karakter integendeel eenen edelen wedstrijd, versierd door onderlinge welwillendheid, en bekroond door de vruchten, welke het vaderland daarvan inoogst, en die van hetzelve weder tot den werkzamen burger terugkeeren. Waar elders, ter ondersteuning van groote ondernemingen, geen of niet dan schaarsche bijstand wordt verkregen, zoo geen dadelijk voordeel daarmede gepaard gaat, daar brengt het nationaal karakter aanzienlijke bijdragen ten offer, zonder eenige hoop op teruggave, in het hooge vooruitzigt alleen, dat het algemeen, ja dat een later geslacht daarvan het genot zal hebben. Waar elders alle nieuwe uitvindingen door eigenbelang en vooroordeel worden gedwarsboomd, en de laagste middelen niet worden gespaard, om de zich ontwikkelende nijverheid te onderdrukken, daar ontvangt het nationaal karakter dezelve met eene onverdeelde toejuiching en onbezweken bijstand. Waar elders... Maar wat schetse ik u, M.H., de enkele trekken van eenen geest, zoo rijk in heilzame gevolgen, dat dezelve zich in alles openbaart, wat in de minste betrekking staat tot de algemeene welvaart? Het nationaal karakter is eene nimmer uit te putten bron, waaruit zich naar alle zijden de weldadigste stralen van vruchtbaarmakend water over de beemden van volksvlijt en kunstijver verspreiden. Eene algemeene achting omringt den nuttigen burger; eene algemeene geestdrift verheft den vaderlandschen kunstenaar; alle kleine bewegingen en driften worden gesmoord door dat roersel, alle edele aandoeningen opgewekt door die boven alles geldende drijfveer: het heil van het vaderland! Kan het anders, M.H., of zulk eene stemming, wanneer zij niet slechts hier of daar, bij eenen enkelen gevonden wordt, maar zich over de geheele volksmenigte heeft verspreid, moet in hare uitwerking de natuurlijke en zedelijke krachten des volks opvoeren tot eene hoog- | |
[pagina 11]
| |
te, welke zonder dezelve nimmer te bereiken was? Waar toch zulk een geest algemeen heerschende is, bestaat het vermogen van den staat in het gezamenlijk vermogen van alle de burgers, wier gewilligheid in het zamenbrengen van hetgeen gevorderd wordt het bestuur van het gemeenschappelijk ligchaam magtigt, om alle die middelen te beramen en uit te voeren, op welke aller onafhankelijkheid en welvaart berusten. De nijverheid, op eene zoo uitnemende wijze aangekweekt en uitgebreid, stelt bovendien het volk in staat tot het dragen van zwaardere lasten, daar zij grootere winsten aanbrengt. Meer nog, echter, dan de levenlooze schatten, welke zulk eene volksmenigte voor het gemeene welzijn veil heeft, is de geest zelf voor den staat belangrijk, welke zich aldus gevestigd heeft. Die geest maakt iederen burger tot eenen warmen voorstander van het heil en den roem der natie; nimmer verflaauwt in hem de vlam der vaderlandsliefde; nimmer ook verkeert zij in een dwaallicht; het zij gevaar dreige, of hooger voorspoed lokke, onverpoosd schiet zij hare zuivere spranken uit; nergens is een zielloos ligchaam; overal is leven en levenskracht merkbaar, zich tot een zelfde geheiligd doel vereenigende. Maar welligt mishaagt u, M.H., het onbepaalde van mijne voorstelling, en verlangt gij, dat ik nog eenige bijzondere gevolgen van een heerschend nationaal karakter naauwkeuriger teekene. Hoe gaarne voldoe ik aan uwen wensch! Laat ons dan daartoe opmerken, hoe het nationaal karakter zich op eene uitnemende wijze vertoont in een onbepaald vertrouwen op de regering van den staat; hoe hetzelve den gewigtigsten invloed heeft op het huiselijk geluk, en hoe hetzelve daarnevens den grond legt tot eenen waardigen geest van wereldburgerschap. Er is voor eenen staat niets noodlottiger, dan dat de regering mistrouwd wordt door de burgers, het zij ten aanzien van den wil, het zij ten aanzien der krachten, om het algemeene welzijn te bevorderen. Dit mistrouwen toch verlamt de uitvoering van derzelver bevelen, baart | |
[pagina 12]
| |
meer en meer toenemende tegenwerking, en eindelijk volstrekte regeringloosheid, welke onmiddellijk ten verderve leidt, ja in hare uitwerkselen meer ellende verspreidt, dan een willekeurig oppergezag. Daarentegen geeft een nederig vertrouwen op de wijsheid en welwillendheid van het staatsbestuur gewillige harten en handen ter opvolging van deszelfs besluiten, schenkt veerkracht aan de uitvoering, en brengt in dezelve die zamentreffende eenstemmigheid, welke noodzakelijk is, om het beoogde doelwit op de snelste en zekerste wijze te bereiken. Dat vertrouwen brengt den staat het leven, het mistrouwen den dood. Maar, welke zijn toch wel de bronnen, uit welke een zoo verderfelijk mistrouwen meestal ontstaat? - Voorwaar, M.H., deze zijn geene andere, dan het eigenbelang, de eigenzinnigheid, de eerzucht der burgers. Nu eens vertoonen zij zich openbaar, dan weder verbergen zij zich onder den mantel van grootsche, schijnbaar voor het algemeene heil gestemde gevoelens; maar wie deze mogen betrouwen of bestrijden, zij worden beide evenzeer bedrogen. Gelijk overal, zoo is ook hier althans het uitvaren tegen de wijsbegeerte een geheel ijdele arbeid, den waarlijk nadenkenden man onwaardig. De wijsbegeerte leert den mensch de grenzen van zijn verstand kennen, deszelfs beperktheid beseffen, en orde en harmonie zoeken; zij maakt den godsdienst tot eene behoefte, door hare eigene armoede te erkennen; zij sluit zich nederig aan het geloof, dat troostend haar verbeidt; zij eerbiedigt het gezag, dat haar beschermt. Maar het zijn de zichzelven zoekende neigingen, de op zichzelven steunende meeningen, de zichzelven bedoelende driften der menschen, welke, den naam van eene begeerte naar wijsheid onwaardig, alom wanorde baren, en dien schandvlekken, achter welken zij schuilen. Tegen dezen, echter, geeft, wat de rust der staten aangaat, het welgevestigd nationaal karakter niet slechts een tegengif, het sluit dezelve ganschelijk uit, en verhoedt de afwijkingen, tot welke de bloote vaderlandsliefde zoude kunnen over- | |
[pagina 13]
| |
slaan. Gevestigd op eene innige overtuiging, dat het algemeen welzijn vóór alles gaat, en geleid door eenen vasten wil om daartoe mede te werken, offert hetzelve zijne eigene meeningen geheel op aan die van den Vorst, die van een hooger standpunt het geluk der natie overziet, en stelt in hem een onbegrensd vertrouwen. Daden van geweld, verkrachting van de onuitwischbare regten der menschheid alleen kunnen dat vertrouwen doen wankelen; maar, waar deze worden geëerbiedigd, wacht zich de burger wèl, van met zijn, dikwijls zoo eenzijdig en ontoegerust, oordeel te tasten in het bestuur der overheid, en elken misgreep, dien hij met zijne schranderheid meent te ontdekken, uit te meten, te doen wegen, te verspreiden, en daardoor eene eerzuil voor zijnen eigen geest naast eene schandzuil voor den Vader des vaderlands op te bouwen. Neen, wat hem geschiedenis of wijsbegeerte ook moge geleerd hebben, hij stelt hare keurigste vrucht daarin, dat hij in de beoefening zijner pligten berust, en zich niet ijdel verheft tot de bemoeijingen des regents, zoo lang hij daartoe niet geroepen is. Binnen de grenzen van zijnen kring bevordert hij boven alles het heil des lands; maar hij treedt niet buiten dezelve; hij betracht vóór alles dat heil; hij beheerscht het niet. Zulk een karakter, onder de geheele volksmenigte verspreid, maakt den staat tot eenen tempel van eensgezindheid, waarin der vaderen spreuk, dat eendragt magt maakt, nog beter wordt beoefend, dan zij dit mogten zien. En zoude dan zulk een karakter geenen weldadigen invloed hebben op het huiselijk geluk der burgers? Er zou misschien hier of daar een enkele staatkundige ledigganger kunnen gevonden worden, die dit in twijfel trok, dewijl hij vreezen mogt, in zulk eenen staat weinig hoorders te vinden voor de geheimen, die hij dagelijks uit de nieuwspapieren meent op te delven, of voor de uitzigten, die de toekomst nog verborgen houdt: maar, weet deze ook van huiselijk geluk? Zijn zielsgenot ligt in twisten en verwarring; dat geluk, integendeel, in het ongestoord genot van vriendschap en liefde. Aan u vraag | |
[pagina 14]
| |
ik het, aan u, die uit de geschiedenis u tijden voor den geest kunt roepen, waarin de burgers van eenen staat zich in staatsbestuurders hervormden, en elk zijne meening wilde hebben, en behouden, en doen zegevieren, omtrent de middelen van het staatsbewind; aan u vraag ik het, hoe vele banden daardoor werden verbroken, hoe vele huisgezinnen verdeeld, hoe vele genietingen van het zoo snel voorbijgaande leven verstoord, hoe veel toch nimmer wederkeerende en onschatbare tijd ijdel en nutteloos werd ontroofd aan de oefeningen, door welke, te midden van eenen vreedzamen huiselijken kring, het verstand had opgeklaard, de geest verheven, de smaak beschaafd, het levensgenot verhoogd, het hart veredeld kunnen worden? - Maar hoe onschatbaar wordt dan voor het huiselijk geluk niet het vestigen van een nationaal karakter, dat, van alle die rustverstorende begoochelingen verwijderd, echter het goede, dat daaraan ten grondslage lag, behoudt, ja van eene onbestemde neiging tot een geestverheffend beginsel opvoert! Want, zoo ergens, dan is te midden der huiselijke rust zulk een karakter vruchtbaar in zegenrijke gevolgen. De roem des vaderlands is als eene zon, welke alle de oefeningen en bezigheden van een huisgezin beschijnt, dat door zulk eenen geest is bezield. Waar elders de overspanning overgaat in onverschilligheid, hier geeft de welberadene en diepgewortelde zucht voor het heil des lands eene duurzame bekoorlijkheid te meerder aan alles, wat ieder lid des gezins versiert. Zij verheft het gemoed des huisvaders, in wien allen den burger hoogachten; zij bezielt den ijver des jongelings; zij is nog de lust der grijsheid; zij voert zelfs de geestdrift in het kalme gemoed der zachte vrouw, en glinstert in het oog der teedere maagd, wanneer de naam des vaderlands van hare lippen vloeit! Maar welligt meent iemand, dat het gevoel van eigenwaarde, aan zulk een nationaal karakter zoo natuurlijk verbonden, aan hetzelve die lenigheid beneemt, welke vooral door het verkeer met andere volken wordt gevorderd, en aan hetzelve eene stroefheid geeft, welke het | |
[pagina 15]
| |
zelfs onaangenaam maken kan. Welligt beroept hij zich op den vaak vermelden hoogmoed der bewoners van Albion. Zullen wij ons door deze tegenspraak laten verblinden, M.H.? Dat zouden wij, indien wij aannamen, dat een gevoel der waardigheid van ons karakter hoogmoed ware; maar ieder, die ook in de zedelijke wereld zulk een gevoel erkent voor een der vele, door de wijze Voorzienigheid in den mensch gelegde, middelen, waardoor hij aan het goede gehecht blijven, en van alle zielverlagende ondeugden kan teruggehouden worden, zal met mij een ander oordeel vellen. Niemand zal ontkennen, dat een volk, hetwelk zich bewust is, eenstemmig het heil van het algemeen te beschouwen als het hoogste goed, en zich door de ondervinding verzekerd heeft, tot de grootste zelfopoffering dagelijks bereid te zijn, ja hetwelk reeds de reuzenwerken mag aanschouwen, door dien geest gewrocht; niemand zal ontkennen, dat zulk een volk daaruit eene edele fierheid ontleenen mag, welke zelve weder het gevestigde kan schragen en ondersteunen. Maar wel verre dat zulks leiden zoude tot eenen der menschheid onwaardigen eigenwaan, zoo legt integendeel het waarachtig nationaal karakter den grondslag tot eenen eerwaardigen geest van wereldburgerschap. Van wereldburgerschap? Ja, ik weet het, M.H., ook dit woord, de beeldrijke uitdrukking eener algemeene menschenliefde, heeft het lot van alles, wat edel en grootsch is, ondergaan, van jammerlijk te zijn misbruikt, zoodat men het zich tegenwoordig schijnt te schamen. Het is, zelfs voor den oppervlakkigen beschouwer, een in de geschiedenis der menschelijke begrippen merkwaardig verschijnsel, dat, terwijl de deugdzame socrates, gevraagd zijnde, tot welke stad hij behoorde, zeide: Ik ben een wereldburger! en hierover door ouderen en nieuweren hoog verheven werd, in onze dagen door dichters, wien de deugd niet minder lief is, luide verkondigd wordt: ‘Een wereldburger ben ik niet!’ Maar, M.H., socrates gaf zijn antwoord als wijs- | |
[pagina 16]
| |
geer, afziende van zijne maatschappelijke betrekkingen; de dichter bij het verheffen der vaderlandsliefde. Des eersten antwoord verbiedt alle maatschappelijke, des laatsten uitboezeming uit haren aard alle wijsgeerige toepassing. Hoe ware deze ook mogelijk? Hij toch, ‘wien de menschen dierbaar zijn, zij wonen waar zij mogen,’ is voorzeker de waarachtige wereldburger, schoon ook de vaderlandsliefde hem ‘dezelve liever hier doe hebben dan dáár.’ Maar het nationaal karakter is in zijne hoogere stemming het vereenigingspunt van beiden. Het voert den bijzonderen burger, als lid eener eenstemmige natie, op een grooter tooneel, dan de mensch in zijn dagelijksch leven om zich ontwaart; het verheft hem tot eene hoogte, van welke hij de andere volken om zich henen ziet; hij slaat hunne lotgevallen en werkzaamheden gade; hij neemt deel in hun geluk en in hun onheil, zonder zijn vaderland te verraden. Het is wel geen wonder, zoo hij, elders bij de minste onderneming niet dan onderlinge tegenwerking en geen zweem van onbaatzuchtige opoffering ziende, met innige tevredenheid het oog tot zijne natie terugwendt; maar zeker is het ook, dat een ruime geest, als de zijne, noodig, en alleen in staat is, om tot vreemde volken zegen en troost en bijstand over te brengen. Dat nu doet hij, waar hij kan. En, zoo hier dan een voorbeeld moet genoemd worden, vordert de waarheid, dat wij datzelfde Albion noemen, hetwelk zoo straks den nu bestreden twijfel rijzen deed. Of is het niet waar, dat, hoe weldadig ook vele natiën, en inzonderheid de onze, zich inwendig betoonden, dat Albion echter nog niet gevolgd is in het verleenen van bijstand aan vreemde volken; gelijk het rampspoedige Leyden te midden des oorlogs daarvan een zoo uitnemend blijk ontving. Of is het niet waar, dat de zegenrijke Bijbelgenootschappen van daar zijn uitgegaan, ons zijn voorgegaan? Of is het niet waar, dat de edele pogingen eens onsterfelijken howards, eens nooit volprezen' wilberforce van daar zijn uitgegaan? Maar dan is het ook waar, dat, terwijl het nationaal karakter eene waar- | |
[pagina 17]
| |
achtige vaderlandsliefde bevestigt, hetzelve tevens het harte versterkt tot eene opregte liefde jegens alle menschen, tot echt Christelijke deugd, tot een waarachtig, ons door den besten voorganger ten duurste aanbevolen, wereldburgerschap.
Na aldus de waarde en den invloed van een nationaal karakter geschetst te hebben, blijft mij, gelijk ik vooraf zeide, nog een woord overig ten aanzien der middelen, om hetzelve bij eene natie te vestigen en te onderhouden. Een woord, herhaal ik; want, behalve dat eene uitvoerige behandeling van dit onderwerp mij noodzaken zoude tot eene nog aanmerkelijker overschreding der perken van uw geduld, dan waarover gij u thans voorzeker beklaagt, zoo ligt bovendien een groot gedeelte van hetzelve geheel buiten den kring onzer eigene werkzaamheden. Ik bedoel, namelijk, M.H., dat de ontwikkeling van het nationaal karakter uit deszelfs aard grootendeels kan bevorderd worden door onderscheidene maatschappelijke inrigtingen, welker invoering geheel afhangt van de bestellingen der landsoverheid, en waaromtrent de krachten van den bijzonderen burger nog minder vermogen, dan zijne wenschen kunnen baten. Het behoort dan ook niet tot deze plaats, om in eene opzettelijke behandeling van dat gedeelte te treden. Maar het laat zich echter als met den vinger aanwijzen, van welk een gewigt deszelfs overweging is voor allen, die tot het staatsbestuur in eenige onmiddellijke betrekking staan. Is toch de verhevenheid van het nationaal karakter vooral daarin kenbaar, dat het eenen duurzamen en onwankelbaren wil, om het algemeene welzijn, met opoffering van het eigenbelang, voor te staan, ten grondslag heeft, hoe duidelijk is het dan niet, dat het vooral moet aangekweekt worden door zoodanige maatschappelijke inrigtingen, welke wederkeerig de waardigheid van het staatsburgerschap verheffen en het ruimste genot van deszelfs voordeelen waarborgen. Het is immers met de natuur strijdig, dat men van | |
[pagina 18]
| |
den mensch eene volkomene overwinning over het ingeschapen zelfbelang vorderen zoude, waar de vrucht dier zegepraal niets zoude opleveren, dan het ontmoedigend gevoel van tot lastdieren der heerschers en eerzuchtige grooten vernederd te zijn; het is integendeel eene met de natuur des menschen onafscheidelijk vereenigde begeerte, dat zijne opoffering hem vereere, en het is alzoo ook een eerste vereischte ter ontwikkeling van een nationaal karakter, dat van staatswege aan het karakter van burger eer en waarde gehecht worde, niet alleen door schoonklinkende beloften, maar door inrigtingen, welke de erkentenis daarvan openlijk en metderdaad bewijzen. Het is zelfs beter, niets beloofd, dan beloofd en niet gehouden; want dat wordt opgevat voor bedrog, vernietigt het vertrouwen, en doet zelfs de ontvlamde geestdrift terugtreden, bij de vreeze van als een blind werktuig te zijn opgewonden. Hoe moet dan ook dáár, waar het burgerschap niet dan eenen valschen schijn der wezenlijkheid bezit, en het een hoofddoel uitmaakt, om den burger ongevoelig te doen worden voor het grootsche zijner staatsbetrekking, niet de opbouw van het nationaal karakter worden teruggehouden! Hoe moet daarentegen hetzelve niet worden opgewekt, waar eene met de zeden der natie overeenstemmende, ja uit dezelve geborene wetgeving hunne daden bestuurt; waar de burger niet slechts kan deel hebben aan de verkiezing zijner vertegenwoordigers, maar de onafhankelijkheid dier verkiezing hem derzelver waarde doet achten; waar hij aan de regtspleging onmiddellijk deel heeft; terwijl daarenboven de onbepaaldste vrijheid van denken en spreken en handelen heerscht, en openlijke vereering van de vaderlandsche verdiensten der burgers de hoogste roem is der regenten! Gij gevoelt, M.H., dat, gelijk ik bij eene zoo vlugtige schets geene toepassing, noch op ons land, noch op eenig ander, bepaaldelijk maken wil, zoo ook de waardering van bij de eene of andere natie bestaande inrigtingen geheel buiten mijn oogmerk ligt. Ieder volk | |
[pagina 19]
| |
heeft zijnen eigenen geest, iedere landaard zijne eigene behoeften, en wat bij den eenen als zeer schoon en voortreffelijk ter bevordering van het nationaal karakter is bevonden, zoude ligtelijk bij den anderen, zoo niet nadeelig, althans overtollig zijn. Er zijn echter, als 't ware, onmisbare voorwaarden, welke bij alle volken dezelfde zijn, en daaronder behoort het beginsel der openlijke vereering van den burgerstand. Er zijn ook omstandigheden en vereischten, zonder welke een vermogend nationaal karakter zich niet ontwikkelen kan, maar wier bevordering dan ook zoo vele middelen aanwijst, om dat karakter zelf te vestigen en te onderhouden; en dewijl vele daarvan binnen het bereik liggen der volksmenigte zelve, zoo gebiedt mijn onderwerp, nog van deze vooral, ten slotte mijner rede, te spreken. Ik kan dit echter niet, zonder mij tevens met eene innige verheffing te verheugen over de schoone toekomst, welke zich van deze zijde voor ons eigen vaderland opdoet, en eene treffende keerzijde oplevert voor de min aangename schets, welke ik te voren genoodzaakt was ten opzigte van vroegere dagen te geven; ik kan het niet, zonder bij menige opmerking de aanwijzing te voegen van hetgeen wij reeds bezitten, en daardoor tevens den wil ter bekoming van het ontbrekende aan te vuren. Zoo moge de befpiegeling de leidsvrouw der waarheid zijn, de waarheid die der hoop! Een eerste hoofdvereischte ter vestiging van een nationaal karakter is de maatschappelijke eenheid des bestuurs; namelijk, dat, hoe vele landschappen ook vereenigd zijn mogen, een ondeelbaar bewind dezelve allen tot in de minste leden toe beheersche, en geen derzelven in eenig onderwerp van algemeen regt of algemeen belang onafhankelijk zij. Gelijk deze eenheid toch allen naar hetzelfde doel doet streven door dezelfde middelen, zoo stelt zij tevens iederen burger in eene onmiddellijke aanraking met het geheel, dat hem omringt, en verbindt zijn geluk, door eenen onverbreekbaren band, met den | |
[pagina 20]
| |
roem en de welvaart der geheele natie. Deze eenheid genieten wij reeds een vierde eener eeuw, M.H.! en wat ook geleden of misverstaan moge zijn, en wat ook in de jaren van vreemde tusschenheersching zij verbroken, in deze eenheid is een kostbare en onmisbare grondslag gelegd voor het nationaal karakter. Zonder dezelve had men ronde Zeeuwen, brave Hollanders, edele Vriezen kunnen behouden; nimmer waren wij Nederlanders geworden. Verdwijnen moet thans de naijver der oude gewesten, verdwijnen de stedelijke trots, om plaats te maken voor eenen algemeenen, alles omvattenden wil, welke ook de later aangehechten, onder de leiding van eenen voorzigtigen bestuurder, meer en meer moge vervullen en daardoor waarlijk vereenigen! En zal ik hier om eenige oorzaak moeten zwijgen van een ander, niet min gewigtig hoofdvereischte, dat het opperbewind in handen zij van eenen algemeen geachten Vorst, wien de liefde der burgers omringt, wiens liefde tot hen zich ondubbelzinnig uitdrukt? Verre van mij dat vermoeden! Aan vleizucht moge gedacht worden aan de voeten van den troon; hier, in het midden der volksmenigte, wordt zij noch gevreesd, noch geacht. En wie dan stemt mij niet toe, dat ook dit hoofdvereischte, hetwelk een algemeen vertrouwen baart en onderhoudt, voor onze natie aanwezig is in den Vorst onzer keuze? - Ja, gelukkig Nederland! hoe vroeg de morgenzon uit den schemerenden dageraad te voorschijn trede, en soms den arbeidsman nog verrasse op zijne sponde, steeds vindt zij het oog van uwen Vorst reeds wakende voor het belang van uwen nieuwen staat, wiens eerste bouwmeester hij is! Hoe traag zij ook u verlaten moge, zij laat hem steeds bij den grootschen arbeid achter! - Ja, regtschapen Nederland! altijd gevoelig voor liefde en trouwe, een treffend voorbeeld geeft gij aan het geteisterd Europa! Waar elders de staatsstormen elkaar verdringen, of zich de beroeringen van den geest vermenigvuldigen als de schokken eener aardbeving, gij staat daar kalm en gelaten, gelukkig door vertrouwen! | |
[pagina 21]
| |
Weggevaagd zijn de verdeeldheden van het oude vaderland. Er is eene nieuwe natie verrezen, welke dagelijks meer en meer wordt doordrongen van de verdiensten eens Vorsten, die zoo menige herinnering opwekt aan den eersten willem. Gezegend zij dat vertrouwen! Het voorkome alle nieuwe scheuringen! Maar, zijn de eerste grondslagen, te lang door ons vaderland ontbeerd, aanwezig voor de ontwikkeling van een nationaal karakter, wat kunnen deze echter baten, zoo lang de volksmenigte derzelver voordeelen niet waardeert, en van dezelve zoozeer wordt doordrongen, dat eene innige overtuiging haren wil verbuige en leide, en uit de engte van het zelfbejag opheffe tot de ruimte van het nationaal geluk? Inderdaad, M.H., er is eene groote mate van volksverlichting noodig, gepaard aan eenen waarlijk godsdienstigen geest, om zulk eene verheffing en uitbreiding van 's menschen wil op eene duurzame wijze voort te brengen! Eene zuivere godsdienstigheid leidt den geest tot onderdanigheid, tot grootmoedigheid, tot het erkennen van een wettig gezag, waar eigene krachten niet baten kunnen; eene zuivere verlichting ontwikkelt de krachten, welke men bezit, leert ons heerschen over de hinderpalen, geeft vastheid aan den wil, en doet ons de blijvende vruchten van algemeen volksgeluk boven het tijdelijk genot van bijzonderen voorspoed waarderen. Zeg ik nu echter te veel, M.H., wanneer ik ook van beide deze zijden den tegenwoordigen toestand onzer natie verre stelle boven dien van vroegeren tijd? Zeg ik te veel, als ik, hoe hoog een roem van godsdienstigheid ook aan het voorgeslacht gegeven werd, dien besmet noeme door eene ware ongodsdienstigheid van kerkelijke twisten, en, wat ook nog aan onzen geest te verbeteren zij, dien heet uit te munten door eene steeds aanwassende toeneiging tot het afwerpen van alle menschelijke omkleedselen, om zich te vereenigen tot een onverdeeld Evangelisch geloof? Zeg ik te veel, wanneer ik, hoe ook steeds onze natie boven vele andere heeft uitgeblonken in verlichting van den geest | |
[pagina 22]
| |
en beschaving van het hart, dezelve echter in onzen leeftijd verspreid noeme op eene wijze, waarvan de vroegere geschiedenis geene sporen opleverde? Zijt gij daarvan mijne levende getuige, o onwaardeerbare Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in wier zoo werkzame afdeeling ik hier spreke! Uw aanwezen, uwe verdiensten, uw invloed ontheffen mij van alle betoog. Er zijn echter nog andere middelen op te noemen, wier invloed onwaardeerbaar is, en omtrent welke wij ook verre zijn van ons te schamen, ja boven vorige, hoezeer bloeijende, tijdperken thans verre gevorderd zijn. Onder deze schittert boven alle eene eigene, eene waarlijk nationale letterkunde, welke den smaak der menigte verheft, en voor het schoone, dat met het goede zoo naauw verbonden is, gevoelig maakt, en bovenal den eigen geest der natie uitdrukt. Zij brengt de denkbeelden des eenen tot den anderen over, en doet inzonderheid de treffende gevoelens des vaderlandschen redenaars, maar vooral de ontvlammende taal des volksdichters dringen in de harten der burgers van alle standen, en herschept het geheele Nederland tot een gezin, voor vaderland en Vorst in gelijke liefde ontgloeid. Er is een geheel nieuwe geest in de vaderlandsche letteren gevaren. Waar te voren de welsprekendheid en de dichtkunst zich op Griekschen bodem begaven, om schoonheden te zoeken, of zich de banden aanlegden, door den Franschen kunstsmaak bedacht, daar geven thans eigene sappen de groeikracht, eigene denkbeelden het leven, eigen toon eenen onweêrstaanbaren invloed aan het vaderlandsche vernuft, en doet hetzelve oneindig verder streven, dan immer te voren vreemde vonden vermogten. Niet langer zijn redenaars en dichters slechts voor elkander verstaanbaar; niet langer zijn hunne schoonheden verborgen achter den sluijer eener fabelkunde, van welken zij zelve naauwelijks den zin beseften, maar welke voor het oog der volksmenigte althans ondoordringbaar was. Neen, zij hebben het doel hunner roeping leeren erkennen, en de geheele natie ziet zich door hen geleerd, bekoord, verlicht. Het goede wordt bevorderd | |
[pagina 23]
| |
door het schoone; het schoone ontvangt deszelfs luister van het goede; het vaderland is het geliefde voorwerp van beide! Maar bij dit zoo vermogende middel voegt zich nu het zoo zeer verbeterd onderwijs der jeugd, waarin zich onze dagen verheugen, en hetwelk thans zelfs op de armenscholen oneindig beter is, dan vóór eene halve eeuw op die der aanzienlijken. Zelfs is hier en elders de dag des Heeren toegewijd aan de onderrigting van meerbejaarden, op eene dien dag zoo waardige wijze. Alom tracht men het verstand te beschaven en de kennis te vermeerderen. Ja, M.H.! waar wij ook onze oogen wenden naar de middelen, die geacht worden ter vestiging van een nationaal karakter te kunnen medewerken, wij vinden dezelve in onze dagen in eene zoo overvloedige ruimte om ons verspreid, dat het alleen aan den wil kan ontbreken, indien dezelve geene doelmatige uitwerking hebben. Maar, komt het dan eindelijk daarop aan, dat de wil der bijzondere burgers de waarde van al het aangewezene zoodanig leere schatten, dat uit het besef daarvan een, de grenzen van het eigenbelang ontspringende, nationale geest, welke vóór alles het volksheil zoekt, geboren worde, wat kan daartoe dan op de zekerste wijze medewerken? Voorzeker zal dit boven alles eene levendige aanwijzing van de voordeelen, welke zulk een geest aanbrengt; de herinnering der gevaren, aan welke deszelfs gemis een' ieder met zijne dierbaarste eigene belangen blootstelt; maar vooral ook zal dit de bijzondere aanprijzing en betrachting der deugden van grootmoedigheid, eensgezindheid, getrouwheid, doch vooral van matigheid en zelfbeheersching. Onmatigheid is het graf van alle zedelijke kracht; weelderigheid een afgrond, waarin alle zelfopoffering verzonken ligt. Wel verre dat zij naar het algemeen geluk zouden doen omzien, regelen zij hare beginselen alleen naar hare behoeften, en randen daarvoor zelfs de dierbaarste belangen des vaderlands aan. Maar, moet aan de eene zijde aldus de zinnelijkheid worden betemd, waar zij de | |
[pagina 24]
| |
menschelijke waarde ontzenuwt, van den anderen kant mag en moet men echter die edele aandoeningen niet verdooven, welke haar verheffen en versieren. Vooral moge men eene levendiger deelneming in vaderlandsche verdiensten opwekken, dan onder ons plaats heeft. Waar eene nuttige kunst is verbeterd, waar eene edele wetenschap is bevorderd, zijn de muren van eene raadzaal te naauw, is de tegenwoordigheid van vier of vijf beleefde aangezigten te koud voor de bekrooning der verdiensten. Daar opene zich een ruimer tooneel, om de navolging op te wekken; daar worde de eerkroon, welke hare glansen op de natie zelve terugwerpt, niet in de duisternis begraven, maar strekke openlijk tot een voorwerp der nationale bewondering. Lofwaardig is in dit opzigt, in mijne oogen, de geestdrift, welke onze Zuidelijke landgenooten bezielt, als iemand uit hun midden den palm der overwinning mogt wegdragen in den eerestrijd der wetenschappen en kunsten. Die zegepraal is niet tot den overwinnaar bepaald; de minste zijner medeburgers acht zich in hem door dezelve vereerd en verhoogd. Eene algemeene vreugde verspreidt zich onder alle de standen der maatschappij; eene algemeene bewondering omringt den vereerden; openlijk uit zich dezelve soms in een volksfeest, aan de vereering der ware verdiensten toegewijd; de straten vullen zich dan, als bij de intrede van eenen vorst; de huizen zijn met bloemen versierd; handgeklap en feestmuzijk vervangen het gejuich, en, als op de handen gedragen, ontvingt de overwinnaar voor den roem, die door hem op zijne geboorteplaats afdaalt, eene hulde, welke den juichenden evenzeer vereert als den toegejuichten. Wanneer ik nadenk, hoe koud en ongevoelig in ons Noorden velen zijn voor zulk eene in haren oorsprong zoo belangrijke onderscheiding hunner medeburgers, dan acht ik mij geregtigd om te wenschen, dat een andere geest in dit opzigt onder ons wonen mogt. Maar, zijn nu zelfbeheersching en deelneming in eens anders waarachtige verdiensten, in derzelver vereeniging, krachtige roerselen ter vestiging van eenen nationalen geest, hoeveel kan tot derzelver bevordering dan niet | |
[pagina 25]
| |
worden toegebragt door maatschappijen, door leden van genootschappen, in welke en zedelijke wijsheid beoogd en kunst en wetenschappen vereerd en beoefend worden! Deze toch behooren ten voorbeelde te strekken; deze behooren uit hunne bijeenkomsten naar hunne huisgezinnen mede te brengen dat leven des geestes, hetwelk alleen in staat is een nationaal karakter te vormen. Hoe kunt gij dan ook niet krachtig daartoe het uwe toebrengen, leden der Maatschappij, in welke ik spreke! Hoe kunt gij door uwe redenen en geschriften de aandacht der leden van de groote volksmaatschappij, tot welke wij allen behooren, vestigen op de uit zoo vele voordeelen zoo middagklaar doorstralende verpligting, om in alles het welzijn der natie te bevorderen! Hoe kan men voor de meergeoefende verstanden, welke tegen eene dwaze navolging van het vreemde zijn voorbereid, ook getrouwe schetsen geven van hetgeen in andere landen groots, verdienstelijks en vooral nationaals gevonden wordt, en ook daardoor eenen edelen naijver ontsteken, om jegens het eigen, lieve vaderland niet minder edel te handelen, dan daar gehandeld wordt! Hoe kan men, eindelijk, met voegzame onbeschroomdheid eenen nog niet gedanen stap wagen, en, bij al de schoonheid, welke de vaderlandsche geschiedenis van vroegere tijden bevat, den Nederlander opschudden uit den droom, welke hem al dat schoone navolgenswaardig zoude doen achten, terwijl de behoefte des tijds zich daartegen met reuzenkracht verzet! Of zal men in onzen nieuwen staat de bedoelingen van eenen joan de wit, de inzigten van eenen koenraad van beuningen, en de oogmerken van eenen van de spiegel, hoe zij ook hen in hunnen tijd achtingwaardig hebben gemaakt, ook ons nog, leden van eene geheel hervormde natie, ten voorbeelde kunnen stellen? Neen! de vorige geschiedenis onzes vaderlands moet ons eerwaardig zijn, gelijk hare oudere letterkunde; maar er is voor ons eene geheel nieuwe geschiedenis geboren, waarin het volk niet door alle de voorbeelden des vorigen tijds, maar door waarschuwende vermaningen en door ten | |
[pagina 26]
| |
goede leidende lessen moet worden ingewijd, en zelf het eerste voorbeeld worden moet voor een volgend geslacht. Ja, tot dat alles kunt gij, o lofwaardige Maatschappij! ten sterkste medewerken; want geene bijzondere magt heeft eenen invloed op onze natie, aan de uwe gelijk. Gij zelve bestaat uit hare keuze, zoo waarachtig als deugd, schranderheid en godsdienstige verlichting de keuze eener natie kenmerken! Gij verspreidt uwe krachten, uwe uitzigten, uwe denkbeelden door het geheele rijk. Wel, doe het dan ook om het algemeen welzijn op het bijzonder belang te doen zegevieren door uwe lessen, door uwe werken, vooral door aller voorbeeld! Gij hebt daartoe thans de ware hoogte bereikt. Een geheel geslacht is reeds door u onderwezen; uwe kweekelingen zijn vaders en moeders geworden; zij werken met u mede; zij kennen uwe taal; zij verstaan uwe gevoelens; zij brengen die onverbasterd aan hunne kinderen over; zij wijzen hen op uw gedrag, dat met uwe lessen overeenkomt. Wat zouden ze hun moeten zeggen, indien het daarvan afweek? Maar, hoe zoude dit mogelijk zijn? Ziet! alle de grondstoffen tot vestiging van een duurzaam nationaal karakter zijn aanwezig en om u verzameld; zoude uw wil zich dan niet bepalen, om hetzelve te vertoonen aan het oog der wereld, zoo dikwijls reeds verbaasd over de grootheid onzer natie? - Ja, snelt vrij aan, o dagen van beproeving! gij zult ons wakende vinden! Omringt ons, dagen van rust! gij zult ons niet verleiden! - Ja, eerwaardige man, wiens lof het eerst van mijne lippen vloot, toen ik deze spreekzaal mogt inwijden, mogen uwe woorden thans de mijne sluiten! Ja, wij zeggen het u na, edele van hogendorp! ‘wij zullen Nederlanders zijn. Ons nationaal karakter zal onze onafhankelijkheid bewaren. Oranje en Nederland is het begin geweest van onze opstanding uit het graf der onderdrukking; oranje en Nederland zal het doelwit zijn van onze verdere pogingen!’ |
|