Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Was 't Radboud? - Ja, Radboud, uit koninklijk bloed,
En Koningen dier om zijn gaven.
Toen Dirk zich hier dekte met d'erflijken hoed,
Als eerste der Hollandsche Graven,
Droeg Radboud, zoo deugdzaam als vroom en verlicht,
Den mijter, als Bisschop, in 't Utrechtsche Sticht.
Toen zat, op der Franken naburigen troon,
De Eenvoudige Karel verheven,
En zag zich, bij 't sterven van Zwentibold's zoon,
De kroon ook van Duitschland verbleven.
Daar, echter, werd Koenraad tot Koning verklaard,
En beide de Vorsten ontblootten het zwaard.
Snel vestte zich Karel op Lothringens grond,
En deed er zijn regten op gelden.
Dáár hoorde hij Radboud, met vurigen mond,
De werken des Hoogsten vermelden;
Dáár zag hij zijn' wandel, die innig hem trof,
En noodde den waardigen priester aan 't hof.
Al spoedig omsloot hen vertrouwlijk een band;
De Koning vereerde den grijze.
De kennis, ervaring, 't beleid en verstand
En 't manlijk gemoed van den wijze
Bepaalden den Vorst in dien hagchlijken tijd;
Want bloedig en heviger woedde de strijd.
‘o Vader!’ sprak Karel, ‘bedreigd is mijn staat;
De zorgen des Konings vermeeren.
Verligt hem zijn lasten met woorden en daad;
U voegt het, met hem te regeren.
Schik met hem en regel de zaken van 't rijk;
Dien God, uwen Koning en 't volk te gelijk!’
Toen uitte de wijze, niet dorstig naar eer,
Die wigtige taal ter verschooning:
‘Den priester voegt enkel, o Koning en Heer!
Te bidden voor 't volk en den Koning,
En zielen te winnen voor 't hemelrijk Gods.’
Dus sprak hij ootmoedig, maar stond als een rots.
| |
[pagina 68]
| |
Die taal, in Europes geschiedboek gegrift,
Mogt wel, als in de Oostersche landen
De leer van den Koran, met vonkelend schrift
Gegrift zijn rondom op de wanden,
En leeren alomme, in tempel en kluis,
Den afstand beseffen van schepter en kruis.
Die afstand, zoo breed als de hemel van de aard',
Werd later niet zelden vergeten,
Als, grijpend naar 't kerklijk en wereldlijk zwaard,
Een priester zich God wilde heeten,
De Koningen voor zich ter vierschaar ontbood,
En die hem braveerden de hemeldeur sloot.
Wel zijn lang de bloedige dagen vergaan
Van banvloek en snoode Inquisitie,
En grijpt hier een priester het wapen nog aan,
't Is dan de fleuret der petitie;
Maar toch, waarom schermen de boden der vreê?
Het wapen blijft wapen, al hoeft het geen scheê.
Gewis het waar' nuttig, in tempel en kluis
Het antwoord van Radboud te schrijven:
Dat leert ons den afstand van schepter en kruis,
En priestersGa naar voetnoot(*) bij 't bidden te blijven.
Hoe ligt wordt, ten jammer van Koning en staat,
De schermende priester een prekend soldaat!
o Bidde, wie vrijheid bemint met verstand
En veiligheid wenscht in zijn woning,
Daarom ook ten hemel, tot heil van het land
En Neêrlands eerst' erflijken Koning!
Geef, God! bij hem priesters, zoo wijs en zoo braaf,
Als Radboud bij Hollands eerst' erflijken Graaf!
|
|