zucht is, tracht hij dezelve te bevredigen aan een braaf en verstandig Joodsch meisje pennina, de vriendin van natalie, welke hij met haren vader nathan in de gevangenis der Inquisitie te Rome laat werpen, op de beschuldiging, dat zij natalie door hare raadgevingen afkeerig had gemaakt van de voorgenomene geloofsverandering. De gevangenen geraken echter in vrijheid, door de bemoeijing van een' aanzienlijken beschermer, den Markies tralasaquas. Deze ontmaskert den gewaanden corradi, die nu blijkt een bedrieger te zijn, zelf van Joodsche afkomst zijnde, en eigenlijk simon meijer te heeten. Na tralasaquas' dood begeven morton en natalie zich met nathan en pennina naar het vrije Engeland, waar het verhaal hen in ongestoorde en aangename vriendschap met elkander levende
verlaat.
Het spijt ons, dat de Heer steenbergen van goor aanleiding geeft, om dezen waarlijk in vele opzigten fraaijen roman niet op zichzelf, maar in vergelijking met spindler's Jezuit te beoordeelen. Naar onze wijze van zien, is op deze Katakomben, wanneer wij dezelve met spindler's werk vergelijken, toepasselijk: Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier. Van corradi wordt hier met eene enkele pennestreek gezegd, dat hij tot de orde der Jezuiten behoorde. Maar in het verhaal zelf komt hij enkel voor als een listig fortuinzoeker, die het rijke Engelsche meisje en haar vermogen voor zichzelf zoekt meester te worden, en als middel, hetwelk hem tot dit doel leiden zal, haar Roomschgezind tracht te maken. Wij zien hierin nog niets, dat den Jezuit kenmerkt. Al zijn alle Jezuiten schurken, daarom is iedere schurk nog geen Jezuit. In spindler's werk daarentegen wordt de Jezuit naar het leven afgeschilderd, in hetgeen hem van andere Roomschgezinden, en den deelgenoot der hoogere graden van den ondergeschikten aanvanger kenmerkend onderscheidt.
Onder hetgeen bij natalie een gunstig denkbeeld van de Roomsche godsdienst had doen ontstaan, noemt jakobs ook het volgende: ‘Met dante's divina comoedia had zij zich insgelijks bekend gemaakt, en naauwelijks kon zij den tijd afwachten, waarop haar datgene, wat zij, in de betooverendste taal en met al de kleurenpraal der poëzij getooid, had leeren kennen, in de wezenlijkheid zou beje-