De Nederlandsche Jongelingen. Door W. Kist, den Schrijver van den Ring van Gyges wedergevonden. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1829. In gr. 8vo. 335 Bl. f 3-60.
De Schrijver wilde eenige wenken geven aan brave jongelingen, wier aandacht nog niet gevallen is op alles, wat bevorderlijk kan zijn tot het bereiken van hun doel - het voortkomen in de wereld. Hoofdst. I, over de keuze van een beroep, is niet minder belangrijk voor ouders, dan voor derzelver kinderen. H. II, de inspanning van den geest moet met ligchaamsoefeningen worden afgewisseld, geeft meer, dan het belooft. Ook over de nuttigheid van het aanleeren der oude talen, alsmede over het wèl verdeelen en spaarzaam gebruiken van den tijd, wordt hier iets goeds gezegd. Het opschrift van H. III is: onmisbare hulpmiddelen, om zijne fortuin te bevorderen. Bescheidenheid en nederigheid worden H. IV aangeprezen. Wat de Schrijver H. V over lectuur en schoone kunsten, en H. VI over de verkeering met menschen zegt, verdient behartiging. Eenige voorname hinderpalen, die den jongelingen den weg toesluiten, om de bewerkers te worden van hunne fortuin, H. VII, zijn mede belangrijk. Het spel, H. VIII, is treurig waarschuwend. Ligtzinnigheid en ontrouw worden H. IX, - de onmatigheid en de verwaarloozing der gezondheid en krachten H. X op eene treffende wijze geschetst. De lafhartige, H. XI, schijnt wat overdreven; doch men vindt soms zonderlinge menschen. Jongelingen, die veel vorderen, die uitzigten hebben, strijdig met het gezond verstand en menschenkennis, zullen met vele teleurstellingen moeten worstelen en hun leven in ontevredenheid doorbrengen, H. XII; een zeer waar en behartigenswaardig woord. De nadeelen van onbedachtzaamheid en praatzucht
worden H. XIII aangewezen. De ongevoelige en ondankbare jongeling is H. XIV geschetst. Moge het getal der zoodanigen niet zoo groot zijn, als de Schrijver meent! Wat H. XV over het waarnemen van ambt of beroep gezegd wordt, is zeer belangrijk. Ja, zoo gaat het dikwerf. Men meent niet genoeg voorspoed in de wereld of niet genoeg zegen op zijn werk te hebben, en men neemt eigene onvoorzigtigheid of verkeerdheid en verwaarloozing, die er de schuld, althans