Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEssai sur l'Histoire de la Littérature Neerlandaise, par J. de 's Gravenweert, Chevalier de l'Ordre Royal du Lion Belgique, Membre de l'Institut des Pays-Bas, etc. Amsterdam, S. Delachaux. 1830. 8vo. 231 pag. f 2-80.De Vertaler van homerus, door warme vaderlandsliefde bezield, tracht hier onze zoo miskende, of liever door onkunde verachte Letterkunde, in de taal, die door de geheele beschaafde wereld verstaan wordt, aan Europa bekend te maken. Verscheidene proeven zijn daartoe in den jongsten tijd genomen. De Heer bowring heeft, in twee werkjes, onze beste Dichters trachten te kenschetsen en in de Engelsche taal over te brengen; de Duitsche Krijgsman in onze dienst, von eichstorff, heeft hetzelfde nopens verscheidene onzer Dichters, vooral feith en kinker, in de zijne ondernomen; de Heeren wurth, raoul en clavareau hebben het in de Fransche taal beproefd, de eerste in proza, de beide anderen in verzen. In het Théâtre Etranger te Parijs zijn zelfs eenige Hollandsche stukken vertaald. Door deze allen is echter, wurth eenigermate uitgezonderd, geen geleidelijk overzigt van onze letterkundige schatten gegeven (want het schetsje van bowring, zijn tweede stukje, is toch al zeer mager, en hier en daar zelfs onbillijk). De Heer van 's gravenweert, als Hollander meer dan alle die vreemdelingen van de eigenlijke kracht en geest onzer Letterkunde doordrongen, heeft de zware taak op zich genomen, om de Franschen daarmede bekend te maken. Wij vernemen, dat hij het oogmerk had, zulks eerst in Frank- | |
[pagina 672]
| |
rijks Hoofdstad zelve uit te geven; doch eene ons onbekende oorzaak heeft hem daarvan doen afzien, en in de schoone dagen van rust en vrede, die nog in de eerste helft van dit jaar voortduurden, kon hij verzekerd zijn, dat de gemakkelijke en spoedige gemeenschap tusschen Amsterdam en Parijs weinig onderscheid in de plaats der uitgave zou maken, ter bereiking van zijn doel, de bekendmaking onzer letterschatten aan de Hoofdstad van Frankrijk. Maar, helaas! die gelukkige tijd is geweest. De booze geest der omwentelingen heeft andermaal zijnen hoofdzetel in Frankrijks Hoofdstad gevestigd, en van daar met zijn' vergiftigen adem het nog onlangs zoo gelukkige Nederland verpest. Nog geene drie maanden zijn er verloopen, en reeds mogen wij met den beroemden van wijn uitroepen: ‘Zij zijn er geweest, helaas! die zachte tijden van stilte en rust, die kweeksaizoenen van kunst en wetenschap, in welke de naarstige hand van letterminnende vrienden zich leenen konde ter nasporing en ontdekking van overblijfselen der vroegere Eeuwen in naburige gewesten. Zij zijn er geweestGa naar voetnoot(*),’ en (mogen wij er bijvoegen) zijn andermaal vervangen door den tuimelgeest der losbandigheid, van burgertwist, van jammerlijke staatkundige geschillen en oorlogsrumoer! Te Parijs zal men zich nu wel meer bekommeren om te weten, of de Maatschappij tegen den onvoorzigtig losgelatenen arm van het graauw zal kunnen in stand blijven, dan, onder de olijvenschaduw des vredes en eener wettig gevestigde Regering, de Letterkunde ook van naburige volken te beoefenen, gelijk men zoo gelukkig begonnen was, en waarvan ook de Schrijver in zijne inleiding spreekt; een tijd, nog zoo nabij, en die reeds eene Eeuw achter ons schijnt te liggen. Men vergeve ons deze uitweiding, die echter niet geheel vreemd is aan ons onderwerp. Immers, wanneer deze proeve in Frankrijk niet zóó ontvangen wordt, als de Schrijver regt had te hopen, zoo moet men zulks niet aan den bekwamen vervaardiger, maar aan den ongelukkigen tijd der | |
[pagina 673]
| |
uitgave wijten, dien niemand voorzien kon. Doch wenden wij ons tot het stuk zelve. Daar Frankrijk blijkbaar thans veel meer oplettendheid, dan immer te voren, aan den letterkundigen arbeid zijner naburen toewijdt, zoo meent de Schrijver, dat thans de tijd gekomen is, hetzelve ook met de Letterkunde zijner naburen, de Nederlanders, bekend te maken. Hij begint van de vroegste tijden af, van maerlant en melis stoke in de dertiende en veertiende Eeuw. Het eerste Hoofdstuk loopt over den oorsprong der Nederlandsche taal; het tweede bevat de letterkundige geschiedenis van de dertiende tot de zeventiende Eeuw; het derde de roemrijke zeventiende, het vierde de achttiende en het begin der negentiende Eeuw. Hetgeen hier gezegd wordt, is natuurlijk aan alle Nederlandsche letterminnaars bekend; het werd ook voor hen niet geschreven, en wij behoeven ons dus niet op te houden met eene schets van dit boek op te hangen. Wij zullen dus slechts in 't kort ons oordeel daarover bescheidenlijk mededeelen. De Fransche taal en stijl, in dit geval bijna de hoofdzaak, komt ons voor een' Hollander uitstekend goed voor. Het is waar, die vernuftige slagen, die fijne wendingen en verrassende tegenstellingen, die den stijl der beste Fransche Prozaschrijvers kenschetsen, zal men hier niet altijd, zelfs niet dikwijls, vinden; de destige en bedaarde Hollander verloochent zich ook in dit stukje niet; maar de taal is zuiver, echt Fransch, en zal, naar 't ons voorkomt, met genoegen gelezen worden. Drie aanmerkingen zijn ons echter daarop voorgekomen. Vooreerst is ons het behoud der Hollandsche eigennamen, zonder die eenen Franschen vorm te geven, min raadzaam voorgekomen. De Franschen zijn nu eenmaal zoo: alles, wat hunne oogen en ooren stuit, is bij hen barbaarsch. Wij herinneren ons, vóór vele jaren, in het Journal des Dèbats eens gelezen te hebben, dat valckenaer en siegenbeek onmogelijk goede Schrijvers konden zijn, omdat hunne namen er zoo ijselijk barbaarsch uitzagen! Wie herinnett zich niet de jammerklagt van boileau over de Hollandsche steden- en menschennamen, die hem het schrikkelijk onregt deden, van zijnen Koning niet naar waarde te kunnen bezingen; weshalve hij om die reden wenschte, dat Frankrijk wat digter bij Griekenland, wat gelegener tot deszelfs verovering, en naar evenredigheid ver van Neêrland mogt liggen? (Wat Hollander zal in dezen wensch niet van | |
[pagina 674]
| |
ganscher harte instemmen?) Nu is het echter te vreezen, dat het gezigt van namen als dirk volkertsz., pieter cornelisz., willem, jacobus, johan, enz. den Franschen zal doen denken, dat wij nog zoo ver ten achtere zijn, van voornamen te hebben, die van alle andere Christenmenschen verschillen! Men kan in zulk een geval niet te omzigtig zijn: bij de beoordeeling eener nieuwe Letterkunde kan het geringste voor-oordeel tegen dezelve nadeelig werken. Daarenboven blijft zich de Schrijver niet gelijk, daar hij ook somtijds b.v. pieter in pierre vertaalt. Onze tweede aanmerking geldt minder de taal, dan de zaken. Het is de gedurige loftuiting, de herhaling van het woord klassiek, ook van Schrijvers van den tweeden rang gebezigd, de opmerking, dat die schriften in de Bibliotheken gebleven zijn, enz. Wanneer men zoo inschikkelijk is in zijne eigene zaak, (en dit is toch hier meer of min het geval) zoo boezemt men wantrouwen in. Wel degelijk had hier behooren gezegd te worden, dat spiegel thans bijna niet meer te lezen is; dat bilderdijk van 's mans leerdicht geene nieuwe uitgave (nouvelle édition), maar eene geheele omwerking heeft moeten bewerkstelligen, om het verstaanbaar te maken; dat hooft's minnedichten hier en daar niet zonder wansmaak, zijne treurspelen nog in den stijl der Rederijkers met zinnebeeldige personaadjen zijn, en men had tusschen zijne brieven en die van balzac en voiture eene belangrijke vergelijking kunnen maken. Van samuel coster had men niet behooren te zeggen: il donna des tragédies, toutes Grecques de forme et d'action, et étincelantes de beautes. Wat moet een Franschman, zoo hij bij geval iets van onze taal leert, na zulk eene lofspraak wel van coster verwachten? Hoe deerlijk zou hij zich te leur gesteld zien! Men zou dan verzen van cats (welk Artikel voor het overige uitstekend wèl geschreven, en zelfs hier en daar echt welsprekend is) niet majestueux genoemd hebben; een epitheton van dien aard kan van den Dichter een verkeerd denkbeeld geven. Vóór ruim eene halve Eeuw mogt het nog waar zijn, dat cats in bijna alle Hollandsche huisgezinnen dagelijks, zoo 's morgens als 's avonds, gelezen werd; maar thans! Van vondel kan men niet zeggen: toujours à la hauteur du sujet, il n'en descend jamais; zelfs al wilde men dit, gelijk de zamenhang schijnt te vereischen, van de reijen zijner Treurspelen opvatten. Voorts verkeeren | |
[pagina 675]
| |
vele Dichters uit de achttiende Eeuw in hetzelfde geval; dat zij te zeer worden opgevijzeld. Aan den anderen kant komt het ons, bij zoo veel toegevendheid, zonderling voor, dat helmers zoo gestreng wordt behandeld. Na de Ode aan Bonaparte en het gedicht aan de Vrijheid te hebben vermeld, zegt de Schrijver: Certes, à moins de vouloir proclamer oeuvre de génie tout ce que l'on publie, ces productions, dans une littérature aussi riche que la littérature hollandaise, ne devaient pas valoir à leur auteur l'encens que ses amis lui prodiguaient, car plusieurs de ses contemporains, et surtout ses devanciers, avaient mieux fait. Het kan zijn; maar wij voor ons zouden gaarne een paar dozijn gewone bundels uit de achttiende Eeuw geven voor een paar gedichten zoo als de Bemoediging, James Cook, aan Bonaparte, de Vrijheid, en zelfs (met weglating van een paar coupletten) de Dichter. Helmers had, ja, gebreken, zelfs, zoo men wil, grove gebreken; maar wie had die grover dan shakespeare, en wie was toch grooter Dichter dan hij? Verkeert vondel niet in hetzelfde geval? Zijn sommige zijner stukken wel zonder walging te lezen? En toch - wie sleept meer weg, wie verheft den geest meer? Wij vragen aan allen, die helmers gelezen hebben, of dit bij hen ook niet het geval was bij zijne beste gewrochten. Tot dezen rekenen wij echter liever eenige zijner lierzangen, dan de Hollandsche Natie, die, bij al het krachtige en wegslepende van sommige gedeelten, te gerekt is, te veel uitroepingen en herhalingen bevat. Wij zouden dus niet zeggen: ce poëme est le vrai titre de l'auteur à la renommée littéraire. Eene derde aanmerking geldt de geheele inrigting van dit stukje. Zoo als het hier ligt, moet de uitheemsche Lezer, die geen Nederlandsch verstaat, den Schrijver op zijn woord gelooven, wat hij van de verdiensten en de voortreffelijkheid der Schrijvers, waarvan hij spreekt, zegt. Wij gevoelen volkomen de moeijelijkheid van proeven en uittreksels. Vooreerst is eene dichterlijke overbrenging in het Fransch bezwaarlijk voor een' vreemdeling; ten andere is de aard der beide talen zoo verschillend, dat eene bevallige navolging, zoo als de Franschen die zouden verlangen, het eigenlijk Hollandsche, het kenmerkende, moet doen verloren gaan. Eene vertaling in proza kan mede het echt poëtische niet geheel wedergeven. Nogtans zouden wij wel gewenscht hebben, eenige uitstekende kortere voortbrengselen der Neder- | |
[pagina 676]
| |
landsche Muze, op het voetspoor van wurth, in ongebonden stijl vertaald te zien; waarbij enkele navolgingen in verzen hadden kunnen gevoegd worden, zoo als in den genoemden bundel van den Luxemburger Geleerde. Wat de voortbrengselen onzer welsprekendheid en onze prozaschriften in 't algemeen aangaat, valt de bedenking geheel weg. Immers, nu zal de vreemdeling dadelijk zeggen, dat alle die loftuitingen der Nederlandsche, der Hollandsche Letterkunde, door eenen Hollander, het voortbrengsel zijn eener wel loffelijke, maar eenzijdige vaderlandsliefde; en dit moet hier te meer het geval zijn, naarmate men zachter en inschikkelijker is in de beoordeeling der behandelde stukken. ‘Zou de kritiek (zal de vreemdeling zeggen) dan waarlijk zoo weinig te berispen en zoo veel te bewonderen hebben? Het kan zijn; maar wij zouden zulks gaarne door proeven gestaafd zien, eer wij die beoordeeling aan iets anders dan nationale eigenliefde kunnen toeschrijven.’ En gewis, de oogst is zoo rijk, dat eenige proeven, bevallig en krachtig in schoon Fransch proza vertaald, hare werking bijna niet kunnen missen. Al het gestelde moet echter geenszins dienen, om den verdienstelijken arbeid des Heeren van 's gravenweert in eenig opzigt in een ongunstig daglicht te stellen. Zijn ijver voor de vaderlandsche Letterkunde is ten hoogste loffelijk. Wij bewonderen de bekwaamheid, waarmede hij in het Fransch de pen voert. Zoo wij in een en ander opzigt verschillen van zijne wijze van zien, geven wij ons oordeel niet voor onfeilbaar uit, maar vestigen op die punten slechts de aandacht onzer Lezeren, ten einde hun oordeel daarover te vellen; gelijk wij, ons niet tot regters in eigene zaak willende opwerpen, zulks mede doen, ten aanzien van 's mans magtspreukige uitspraak omtrent ons Tijdschrift. Wij durven ons niet vleijen, dat deze onze beoordeeling den Schrijver zoo spoedig onder de oogen zal komen, daar hij in den aanvang van dezen zomer eene verre reis ondernomen heeft, van waar terugkeerende hij het Vaderland niet meer in denzelfden toestand zal vinden als vóór zijn vertrek, wanneer hij in zijne Opdragt aan den Koning van de Bataven en Belgen sprak, als van Volken, onder dezelfde wetten, onder één' vaderlijken schepter vereenigd. Maar, wat er van de rampen onzes tijds ook worde, uit den tegenwoordigen nood zal een vernieuwd, een | |
[pagina 677]
| |
verjongd Vaderland, met echte Nationaliteit, zonder vreemde aanhangselen, te voorschijn komen. Dit zal wel algemeen ook voor de vaderlandsche letteren, voor den echt oud-Hollandschen geest, en verachting van die Fransche navolgingszucht, welke bij onze thans afgescheurde naburen zoo veel kwaads gesticht heeft, geenszins nadeelig zijn. Moge dan de nakomelingschap, in eene volgende Eeuw, aan eenen tweeden van 's gravenweert uime stof, ter vermelding van uitstekende Nederlandsche Dichters en Prozaschrijvers gedurende de geheele negentiende Eeuw, opleveren! |
|