van welke de overblijfsels nog bij de Heidenen bespeurd worden. Wij meenen, dat hier de Mozaïsche wet bedoeld wordt, in tegenstelling van het Evangelie. De tweede leerrede, over luk. VII:1-10, heeft de genezing van den knecht des hoofdmans tot onderwerp. In de derde, over job II:10, handelt brugman over het edel gemoedsbestaan van Job onder al zijne rampen Het begin van de vierde leerrede, over Rom. II:11, was ons niet regt duidelijk. Misschien schuilt er eene drukfout in de tweede, al te zeer gerekte periode. Ook zouden wij op de redenering, bl. 97 in het midden voorkomende, eenige aanmerking kunnen maken; doch bl. 99 blijkt, dat brugman in de beoefening van ware en ongeveinsde godsvrucht de reden stelt, waarom de eene mensch aangenamer bij God is, dan de andere. Wij zouden echter, omdat de uitdrukking wegens vroegere twisten iets ongevalligs heeft, liever niet van verdienstelijk maken spreken. Voorts meenen wij, dat er wel degelijk redenen bestonden, waarom Abel boven Kaïn, Jakob boven Ezau, Jozef boven zijne broederen, Israël boven de Egyptenaren werd gezegend. Ware het dus wel noodig geweest, bl. 102, aan te voeren, dat God volkomen vrij is in de uitdeeling van zijne zegeningen, die (dien) Hij wil, en in die maat, als 't Hem behaagt? De vijfde en zesde der leerredenen, Hand. XXVI:28 en 29 tot tekst hebbende, loopen over het zeggen van Agrippa tot Paulus, en van Paulus tot Agrippa. Ook deze beide laatsten bevatten veel goeds en stichtelijks, doch zouden ons beter bevallen, zoo de prediker wat dieper in zijn onderwerp ware ingedrongen.
Wij hebben gemeend, het werk van den Heer brugman te moeten beoordeelen naar den maatstaf, door hemzelven in het voorberigt opgegeven. Wij vertrouwen, dat niemand der inteekenaren zich over zijne bijdrage ten behoeve der armen te Groede zal beklagen. Wij hopen, dat de leeraar, wien het aan aanleg niet ontbreekt, bij voortduring uit al zijne magt zich zal toeleggen, om zijne gemeente te stichten met woord en