| |
De ware Pleiter, door Mr. Joannes van der Linden. J.U.D., Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw en Lid van de Regtbank van eersten aanleg te Amsterdam. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1827. In gr. 8vo. VIII en 110 bl. f 1-25.
Aanhangsel op den waren Pleiter van Mr. J. van der Linden; behelzende eenige nalezingen, aanmerkingen, uitbreidingen enz. Met voorafgaande Hulde aan den Schrijver. Door Mr. J.H. van der Schaaff, Oud Advocaat van het voormalig Hof van Justitie te Utrecht en daarna voor den Geregte der Stad Amsterdam. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1829. In gr. 8vo. XX en 328 bl. f 2-40.
Toevallige omstandigheden hebben tot dusverre de aankondiging van het eerste dezer geschriften, zoo veel wij weten, in dit Tijdschrift verhinderd. De verschijning van een Aanhangsel op hetzelve biedt ons eene geschikte gelegenheid aan, om dit onwillekeurig verzuim te herstellen; waarom wij nu van beide te gelijk verslag doen.
De ware Pleiter van den Ridder van der linden is thans reeds zoo wèl bekend, en ook, zoo wij hopen, in zoo vele handen, dat wij een uitvoerig verslag of stukswijze beoordeeling van den inhoud onnoodig achten. Voor hen, die het werkje nog niet bezitten, zal, hopen wij, het volgende genoegzaam zijn. De Heer van der linden
| |
| |
had, in zijne openbare Redevoering, gehouden den 1 Maart 1824, ter gelegenheid van het vijftigjarig Jubelfeest zijner bevordering tot Advocaat, (over hetgeen de ondervinding van eene halve Eeuw hem geleerd had, dat een Advocaat voornamelijk behoorde in acht te nemen of te vermijden) aan zijne hoorders het vooruitzigt gegeven, dat hij ten aanzien van het bepleiten der zaken, 't welk hij toen slechts met één woord konde aanroeren, misschien nader en opzettelijk handelen zoude. Aan deze belofte voldeed de grijze Pleiter door de uitgave van dit geschrift, waarin, na eenige voorloopige aanmerkingen, kort maar zakelijk gehandeld worde over de hoofdvereischten van den waren Pleiter, als braafheid en eerlijkheid, kunde en juistheid van oordeel en welsprekendheid; over de vereischten eener goede Pleitmemorie; over den stijl; over de uitvoering of voordragt, enz.
Voorzeker kon men van niemand liever een zoodanig geschrift ontvangen, dan van den sedert zoo vele jaren als Regtsgeleerd Schrijver en als Practiserend Advocaat algemeen bekenden en beroemden van der linden. Recensent las dit werkje met het hoogste genoegen, en beschouwt het als eene zeer fraaije schets van den waren Pleiter. Meer, dan eene beredeneerde schets te leveren, is, naar hij vermeent, des bekwamen Schrijvers doel niet geweest. Alles toch wordt beknoptelijk behandeld, en zij, die weten, wat van der linden in vroegere jaren geschreven en uitgegeven heeft, zullen zich wel overtuigd houden, dat hij, zoo dat zijn oogmerk geweest ware, zonder veel moeite meer breedvoerig had kunnen zijn. Doch wij zien ook niet in, waartoe dit noodzakelijk was. Het boekje stelt, gelijk het is, een uitmuntend geheel daar, over eene stof, waarover in de Nederlandsche taal nog niet opzettelijk geschreven was. Op elke bladzijde treft men van die heldere en juiste opmerkingen aan, waarin men den man van ondervinding, den in de Pleitzaal grijs geworden Regtsgeleerde ziet doorstralen. - Wij wenschen het boeksken in de handen van alle jonge Advocaten, overtuigd dat zij er eene reeks van nuttige lessen in zullen vinden, welke zij niet genoeg kunnen ter harte nemen.
Wij gaan over tot het Aanhangsel van den Heer van der schaaff. - Vooraf gaat eene Hulde aan van der linden, bl. I-XX. Regt schoon en hartelijk. Daarna volgt het Aanhangsel, waarin de Heer van der schaaff zijnen
| |
| |
Schrijver op den voet volgt, elke § afzonderlijk behandelende, het zij om het gezegde wat meer uit te breiden en toe te lichten, het zij om het te wederleggen. Het is alzoo een Commentarius perpetuus op den waren Pleiter, en wel een zoodanige, die, gelijk meer gebeurt, den tekst verre in uitgebreidheid overtreft. Men vindt ook hier veel nuttigs bijeengezameld, en treft menigen wenk aan, die behartiging verdient. In de punten, waarin van der schaaff zijnen Schrijver tegenspreekt, stemmen wij niet altijd met hem in. Bijzonder is dit het geval met de zinsnede in den waren Pleiter, bl. 29 van ond. en 30 voorkomende, ten aanzien van het Romeinsche Regt. Daar zegt van der linden (na gesteld te hebben, dat de algemeene beginselen en regels van het Regt, de verscheidenheid der handelingen in de menschelijke maatschappij, de verschillende actiën, uit die handelingen voortspruitende, nergens beter en vollediger, dan uit het Romeinsche Wetboek, geleerd kunnen worden): Uit dit Wetboek dan de prima Juris principia geleerd hebbende, ga men over tot het hedendaagsche Regt. En dan volgt er bl. 30 eene breedere aanteekening over de studie van het Romeinsche Regt op de Akademiën, waarbij de Schrijver het wenschelijk acht, dat de jongelingen steeds in het oog hielden, dat die studie thans enkel het hoofddoel hebben moet, om de nog bruikbare regtsbeginselen te leeren kennen, en dat men gedurende den Akademietijd tot de sieraden van die Regtsgeleerdheid niet dieper behoort door te dringen, dan voor zoo verre, zonder dezelve, dat Regt niet verstaan kan worden. Tegen deze beide
aanmerkingen zijn reeds in den Rec. der Recens. 1828. No. 1. gewigtige bedenkingen in het midden gebragt, en de Heer van der schaaff voegt er nu, bl. 93-100, de zijne bij. Wij voor ons vermeenen alleen, dat van der linden zich in de eerst aangehaalde zinsnede iets zwakker heeft uitgedrukt dan hij wel bedoelde, en wij gelooven geenszins, dat het zijne meening geweest is, om de studie van het Romeinsche Regt enkel tot de prima Juris principia te bepalen. Dit zoude te veel in wederspraak zijn met de onmiddellijk voorafgaande lofspraak op het Romeinsche Regt, en met de verwijzing op warnkönig en holtius, in de noot. Doch wat de aanteekening betreft, is Rec. het volmaakt met van der linden eens, dat men gedurende den Akademietijd tot de sieraden van dat Regt (b.v. de nieuw ontdekte fragmenten van gajus, de nieuwe boeken van
| |
| |
den Codex Theodos. enz.) niet dieper behoort door te dringen, dan voor zoo verre zonder dezelve dat Regt niet kan verstaan worden. Er is, ook in de nuttigste zaken, een ne quid nimis. Voor den aanstaanden Regtsgeleerde valt er op de Akademie zoo oneindig veel te leeren, 't geen hij niet ontberen kan, maar noodzakelijk kennen moet, dat waarlijk het praktisch nuttige voor zijne volgende bestemming wel bij de beoefening van het Romeinsche Regt mag in het oog gehouden worden. In de geheele aanteekening op bl. 30 ziet Rec. niets dan gezond verstand.
De Heer van der schaaff houde ons de drie volgende aanmerkingen ten goede:
1o. Op bl. 20 zegt hij, dat men onder cicero's Redevoeringen geene behandeling van civile of burgerlijke Regtszaken aantreft. Wij meenen dit voor eene vergissing te mogen houden. De Redevoering pro Quintio (sextus naevius, Eischer Ca. p. quintius, Gedaagde) en die pro Caecina, (Eischer Ca. sex. aebutius, Gedaagde) om geene andere te noemen, hebben bloot civile questiën ten onderwerp.
2o. Op bl. 24 maakt de Heer van der schaaff eene aanmerking over de afkomst van het woord pleiten, 't welk door van der linden van het Latijnsche placitare wordt afgeleid. Van der schaaff tracht aan te toonen, dat de gevoelens der Etymologici hieromtrent verschillen, en haalt daartoe, zonderling genoeg, plinius en tuinman aan, welke laatste, zegt hij, ‘het woord pleiten van blaterare, blaten, kakelen enz. meent afkomstig te zijn, en het woord pleidooi aan een Hebreeuwsch wortelwoord pilleel, d.i. in het gerigt oordeelen, toeschrijft.’ En dan volgt de deftige citatie: Zie 's mans Fakkel der Ned. Tale, bl. 280. Wanneer men nu in het oog houdt, dat er voor onze taal wel nimmer eene fakkel is ontstoken, die minder licht gegeven heeft dan die van tuinman, zal men erkennen, dat hij hier al zeer ongelukkig is overgesteld tegen menage, du cange en carpentier, op welke van der linden zich beroept, wiens uitlegging dan ook door Rec. als en etymologisch en historisch zeker beschouwd wordt.
3o. Op bl. 262 in fine lezen wij, dat van der muelen zich beroept op eenen ouden Regtsg leerde, met name ammianus. Rec. erkent gaarne, nimmer iets van eenen ouden Regtsgeleerden ammianus gehoord te hebben. Wel kent hij den Krijgsman en Geschiedschrijver ammianus marcellinus (op wiens
| |
| |
Rerum Gestarum Lib. 30. C. 4. van der muelen zich te regt beroept, en die dan ook de door hem bedoelde Schrijver is); doch dat deze een Regtsgeleerde zoude geweest zijn, wordt nergens aangeteekend.
Onder de § §, welke ons het meest bevallen hebben, behoort de 18de, waarin de Heer van der schaaff, en zoo wij vermeenen te regt, op de noodzakelijkheid van een' Epilogus of Slotrede der Pleidooijen aandringt. Bij die gelegenheid geeft hij een voorbeeld daarvan op uit een Pleidooi van den beroemden Amsterdamschen Advocaat noordkerk in de zaak van twee zijner Stadgenooten, die door sommige vervolgzieke Geestelijken wegens het drukken en uitgeven van een werk over de Verdraagzaamheid in een Crimineel Proces gewikkeld waren. Deze Slotrede is zoo kort en krachtig, dat wij ons niet onthouden kunnen, ter proeve van het belangrijke, 't welk dit werk hier en daar inhoudt, dezelve alhier te laten volgen: ‘Op deze Graaflijke kussens hebben zij weleer gezeten, die onze voorvaderen ten vure doemden, om datgene, wat nu regtzinnigheid is. Weinige schreden hier van daan is de plaats, waar deze Vonnissen over hen werden uitgevoerd. Ook dat geschiedde om Gode te dienen; maar de Almagt behoeft geene hulp van stervelingen, tot handhaving zijner eere. Voor de eerstemaal mijns levens sprak ik over eene zaak als deze; mogt het de laatste zijn! Dat de Eisch ter vernietiging van het Vonnis mij dan ook worde toegestaan! Zoo niet, ik zal mij dan troosten met de gedachte, dat, wanneer eens, bij omkeeringe van zaken, onze nakomelingen, op onze graven staande, zullen vervloeken de genen, die het allereerst den dwang des gewetens hier weder hebben ingevoerd, mijn naam zal mogen vermeld worden onder de genen, die er zich met ijver tegen kantten, toen de Vrijheid bij openbare Sententie ten lande werd uitgebannen!’
Evenzeer bevielen ons de aanmerkingen op de § 22: of en in hoeverre de navolging van anderen eenen Pleiter voegt? De Schrijver gispt met reden de gewoonte van sommige jonge Advocaten, om zich in alles op de leest van den een' of anderen beroemden Pleiter te schoeijen, en die al dikwijls het eerst en best slagen in het overnemen van zijne gebreken. Hij haalt hierbij zeer te pas aan hetgeen jung ergens verhaalt, ‘dat de Candidaten van den Hoogleeraar lampe, uit hoogachting voor hunnen meester, zijn hinken navolg- | |
| |
den.’ Wij dachten hierbij onwillekeurig aan de geestige regels in molière's Femmes savantes, waar Armande tot hare zuster zegt:
Quand sur une personne on pretend se regler,
C'est par les beaux cotés, qu'il lui faut ressembler;
Et ce n'est pas du tout la prendre pour modèle,
Ma soeur, que de tousser ou de cracher comme elle.
Wij eindigen dit verslag met den wensch, dat de arbeid van den Heer van der schaaff met dien van van der linden moge medewerken tot het vormen van vele ware Pleiters. |
|