Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe vruchten mijner werkzaamheden, gedurende mijne Reize, over de Kaap de Goede Hoop, naar Java, en terug, over St. Helena, naar de Nederlanden; door M.D. Teenstra. IIden Deels 1ste Stuk. Te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz. 1829. In gr. 8vo. 505 Bl. Buiten Inteek. f 5-25.Verzelden wij den vrolijken teenstra in het eerste Deel naar de Kaap, thans geleidt hij ons in dit Deel | |
[pagina 624]
| |
naar het eiland Java, reeds door zoo vele Nederlandsche pennen beschreven. Beklaagden wij ons, bij de beoordeeling van het vorige Deel, (1829. No. VI.) over de noodelooze uitweidingen van onzen Landgenoot, dit Deel wordt er niet beter op, en deelt in het gebrek der meeste hedendaagsche Reizen, van algemeen bekende zaken telkens te herhalen. Viel hij toen den Heer de jong aan, hij doet het thans nog vinniger, en op eene onheusche wijze, den voormaligen Gouverneur-Generaal van der capellen. Maar de reden is klaar. Teenstra was een Sollicitant om een ambtje, had daarvoor vrouw en kinderen in Groningerland gelaten, en was naar Java gegaan; maar de Gouverneur kon of wilde hem het verlangde postje niet geven, en ging eindelijk heen, eer hij (teenstra) verzorgd was. Dit nu heeft deze landman hem niet kunnen vergeven, en, behalve verscheidene berispende aanmerkingen op 's mans weinige gereedheid om hem te helpen, (b.v. bl. 179 en bl. 183, beloven en doen zijn alleen bij menschen, die gevoel van eer hebben, twee onafscheidelijke zaken) vinden wij er ook op zijn bestuur in 't algemeen. ‘Gesteld,’ zegt hij, bl. 405, ‘dat eens een verstandiger, althans wijzer en liberaler regerende Gouverneur-Generaal de kolonisatie in Indië bevorderen wilde, dan zoude het Gouvernement gewisselijk ook een ander stelsel van belastingen invoeren.’ Zelfs haalt hij den onbeschaamden Dr. doornikGa naar voetnoot(*) aan: Dat van de Handelmaatschappij een algemeene ondergang der landeigenaren (de zoo hartelijke wensch van den Gouverneur-Generaal van der capellen) het gevolg zal zijn. Zie ook, bl. 336, 337, de hatelijke leenspreuk; vooral op het slot, en elders: ‘Woord van Eer, zie Meineed.’ Men ziet in dit alles te veel personele spijt doorstralen, dan dat de beoordeeling regtvaardig kan zijn. Teenstra mogt zich het voorbeeld der gematigdheid van den veel meer benadeelden Heer de wilde, wiens | |
[pagina 625]
| |
boek wij onlangs beoordeelden, wel voor oogen hebben gesteld. Daarenboven is teenstra tusschenbeiden niet slechts langwijlig, maar ook gemeen. Men hoore slechts, bl. 288: ‘De hier heerschende ziekten bestaan grootendeels in de kakkerij! zie, dat is voor ieder duidelijk.’ Ja zeker; maar zulke boersche duidelijkheid duldt de fatsoenlijke schrijftrant niet. Ook kennen wij den Provincialismus hagel voor boos niet, bl. 225. Tusschenbeiden wil teenstra ook geleerde aanmerkingen maken; en, schoon hij een zeer wel onderwezen en kundig landman is, en ook buitendien nog al wat weet, is hij echter zwak in de oude Geschiedenis, als hij zegt, dat palamedes het schaak- en kaartspel zou hebben uitgevonden (bl. 283). Het schaakspel behoort sedert de hoogste oudheid in Indië thuis, en is van daar naar Perzië, van waar ook de naam herkomstig is, overgebragt, gelijk trouwens teenstra ook ten opzigte der Javanen erkent. Het kaartspel werd eerst in de veertiende Eeuw onzer jaartelling, voor den krankzinnigen Koning karel VI van Frankrijk, ter verstrooijing uitgevonden. De personele omstandigheden van den Heer teenstra waren juist niet gunstig, noch opwekkend tot die vrolijkheid en luchtigheid, die toch allerwegen in zijn verhaal doorstralen. Met eene aanbeveling van den Minister voor de Koloniën voorzien, kwam teenstra op Java; doch wij zagen reeds, dat die hem weinig baatte. In deze omstandigheden, en terwijl zijne hoop, om geplaatst te worden, dagelijks zwakker werd, deed de Kapitein, met wien hij gekomen was, hem vrije terugreis naar Europa aanbieden; doch hij sloeg dit af. In zijne betrekkingen zouden wij dit niet gedaan, maar liever vrouw en kinderen op eene eerlijke wijze in het vaderland hebben zoeken te verzorgen. Het blijkt dan ook wel, dat zijn besluit verkeerd was; want hij zegt, na vergeefs zijne dienst op Ternate, Banda of Borneo, ja zelfs voor het ongezonde Banca te hebben aangeboden, (bl. 192) aan het einde des Deels, dat zijne hoop, om geplaatst te worden, gedurig geringer werd, en dat zijn | |
[pagina 626]
| |
verblijf in Indië weldra eindigen zou. Wij hebben dus nog één stuk met zijne thuisreis te wachten, Het werk is anders niet zonder verdiensten. Het geeft vele bescheiden over Java, waarvan sommige van wezenlijk belang zijn, zoo als over den staat van handel en voorai van landbouw, waarin men den praktischen landman herkent, die zijne in het vaderland verkregene kundigheden hier op een ander tooneel loffelijk ten toon spreidt. Omtrent de belangrijkste voortbrengselen van Java, derzelver wijze van bouwing, zoo als rijst, mais, koffij, suiker, peper (gewone en Spaansche), indigo, katoen, tabak, kamfer, Katjang of aardboon, benevens andere aardvruchten, kokos- of klapperboomen, andere palmsoorten, tamarinde, Mangus, Durian, Pisang, bamboes enz., lezen wij meer of min uitvoerige berigten. Ook de dieren worden niet vergeten; voornamelijk echter over de bekende vogelnestjes uitgeweid. Een os kost, zegt de Schrijver, slechts 6 à 7 guldens; de versche huiden worden als voedsel gebruikt; het vleesch wordt met zout in de zon gedroogd. Wat den handel en het voormalige bestuur der O.I. Maatschappij betreft, zoo komen hier ook opgaven voor, die echter uit onderscheidene werken ontleend schijnen, daar zij onderling strijdig zijn. Dus zouden zich van 1693 tot 1696 de eerste verachteringen in de Indische huishouding hebben laten bespeuren, doordien de zaken begonnen achteruit te gaan; en dit duurde voort tot in 1724, toen al de overwinst, van 1613 af, versmolten was, en er voor het eerst een stellig te kort ontstond, (bl. 348.) Dus was 1718 reeds een der verachterde jaren, en toch zou de staat der Compagnie (volgens bl. 356) in 1718 de voordeeligste geweest zijn, die immer genoten was, en de verachtering eerst in 1736 begonnen zijn. Anders zijn deze statistische berigten wegens Batavia's en Java's handel, vooral omtrent de koffij, wel lezenswaardig. Teenstra heeft juist dezelfde vraag gedaan en (hetgeen nog al gevallig is) hetzelfde antwoord ontvangen als een ambtenaar, (aangehaald bij olivier) toen hij Batavia doorreed: ‘Zijn wij nog niet haast in de stad, de eigenlijke stad?’ en het antwoord was, dat zij die reeds lang waren doorgereden. (Verg. bl. 68 alhier met bl. 19 van olivier's Reizen, Iste D.) Ook over de geschiedenis der stad en de zeden der inwoners weidt teenstra uit, en beschouwt de | |
[pagina 627]
| |
laatsten al zeer ongunstig. Ter proeve, zoo van stijl als manier van beschouwing, zullen wij daarvan, ten besluite, een staaltje mededeelen. De Schrijver was in de Societeit de Harmonie, in de tegenwoordige buitenstad van Batavia. ‘Nu in de Harmonie zijnde, wordt er een glaasje gedronken, een sigaartje ontstoken, en met allen ijver de kaart gekeerd. Doch als men nu die uitspanning eens ernstig overweegt, moet men zich dan niet bedroeven? Hoe velen worden hierdoor toch geheel geruïneerd! hoe menige nacht wordt hier onder het gevaarvol hazardspel verbeuzeld! en waarlijk hazard, daar er somtijds duizenden van ropijen in éénen nacht aan ééne tafel gewonnen en verloren worden. Het spel en de drank zijn in mijne oogen de twee grootste buitensporigheden, waaraan de Europeanen zich hier openlijk schuldig maken. Ik heb mij meer dan eens van onderscheidene geloofwaardige menschen laten verhalen, dat zekere mevrouw, te Batavia wonende en van de (zoogenaamde) fatsoenlijke klasse van burgers, ja zelfs eene vrouw, die tot de groote wereld behoorde, zoo zeer aan het kaartspel verkleefd was, dat zij eens, gezelschap hebbende, onder het spel voorgaf, dat zij iets te verrigten had. Zij gaf hare kaarten, om het spel niet te vertragen, in handen van eene dame, hier toevallig naar zittende te kijken. Mevrouw van huis absenteerde zich dus, ging in een ander vertrek, en bragt aldaar in alle stilte een kind ter wereld, (iets, dat hier ongemeen gemakkelijk gaat) en kwam een' geruimen tijd daarna werkelijk terug, met oogmerk, om het spel te vervorderen, hetwelk zij dan ook zonder schaamte deed. Mev. V. IJ..., bij mijn vertrek nog in leven, liet haar kind in handen eener slavin en ging zelve de kaarten behandelen; kijk, dat heet ik je kolven van zulk eene teederhartige moeder! - De Heer wiselius, directeur der policie te Amsterdam, zegt in het Voorberigt van het Iste Deel zijner Tooneelpoëzij, bl. XVI, dat beest vrouwelijk is: “Het Fransche la bête draagt nog het vrouwelijke geslacht, en wij zelve schrijven de beest spelen; bij het lanterluën en à l'ombre zegt men: gij zijt de beest,” enz. Maar zoude men hier, evenveel hoe de kaart ook gevallen is, voor gij zijt, niet zij is een beest moeten zeggen?’ |
|