| |
Reizen en Ontmoetingen in het Zuiden van Afrika, beschreven door G. Thompson, Schildknaap, enz. IIde Deel. Met Platen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. X en 457 bl. f 5-20.
Van het eerste Deel dezer onderhoudende Reize gaven wij verslag in ons No. VI voor 1829. Het tweede Deel bevat het vervolg dier Reize, 's mans aankomst aan de Oranjerivier en togt langs dezelve door het land der Koranna's en Namaqua's, en, over den Kamiesberg, naar de Kaapstad terug; waarop dan een belangrijk verslag volgt van den toestand en de betrekkingen der Hol- | |
| |
landsche en Engelsche Kolonisten, de geschiktheid der Kolonie voor landbouw en koophandel, en eenige bijzondere berigten nopens den toestand der zuidelijke Kaffers, de natuurlijke geschiedenis van den leeuw, en de neêrzettingen der Engelschen aan Port Natal (een post aan de zuidoostkust van Afrika) ten gevolge van schipbreuk; voorts een en ander wegens den veroverenden Koning der Zoola's, en eindelijk eenige plaatselijke opgaven.
Dezelfde gemakkelijke en onderhoudende stijl, als in het eerste Deel, die niet alleen den Schrijver, maar ook den Vertaler eer aandoet, dezelfde belangrijkheid van berigten (hoewel thans minder van eenen door het avontuurlijke bekorenden inhoud) en vooral een uitvoerig verslag van de rampen, die de Colonisatie der Britten in 1822 verzeld hebben, en van de inborst en geaardheid der Nederlandsche volkplanters, onderscheiden weder dit Deel. Ons is inderdaad niets voorgekomen, hetwelk stof tot berispende aanmerkingen van eenig belang zou kunnen geven. Eenige eenzijdigheid en vooringenomenheid met zijnen landaard is men in eenen Engelschman gewoon, en van denzelven onafscheidelijk; in thompson gaat die echter nooit tot het ergerlijke of onregtvaardige over. Integendeel regtvaardigt hij onze Hollandsche landbouwers tegen de lasteringen van barrow, maar beschouwt hen minder gunstig dan lichtenstein, (gelijk zulks voor een' Engelschman ook niet wel anders mogelijk was.) Zijne vooringenomenheid blijkt onder anderen ook daarin, dat hij de Hollandsche wet der erfstelling, waarbij alle kinderen een gelijk aandeel aan de nalatenschap bekomen, en niet (zoo als in Engeland) de oudste alle vaste goederen alléén, als een middel beschouwt, om den algemeenen voorspoed der Kolonie te vertragen. Het zijn nogtans die Majoraten, die Spanje bijkans tot eene woestijn gemaakt, en in Engeland, niettegenstaande den onmetelijken handel, door de opeenstapeling der landgoederen in de handen van weinigen, de armoede zoo schrikbarend vergroot hebben. Verscheidene Anekdoten van Kaapsche landbouwers, die
| |
| |
hier voorkomen, kunnen zekerlijk meer, dan algemeene beschouwingen, dienen, om derzelver karakter op den regten prijs te stellen. De schildering van een' hoogst onbeleefden en ongevoeligen boer, zoo wel als van eene aartsvaderlijke en gastvrije herderfamilie, waarvan het Hoofd, op de wijze van abraham, niet slechts alle voorbijgaanden onthaalde, maar ook in de openbare Godsdienstoefening voorging, - deze beide tafereelen (bl. 112 en 113 en bl. 128-130) heeft onze Reiziger van een' zijner vrienden, den Heer P., ontleend. De Schrijver maakt onderscheid tusschen de wijn-, graan- en veeboeren; de leefwijs der laatsten is, door hunne omzwervingen en verren afstand, voor de beschaving het minst voordeelig. - De Engelsche volkplanters in 1822 hebben het zeer ongelukkig getroffen: verkeerde maatregelen van Bestuur, benevens natuurlijke rampen, werkten daartoe gezamenlijk mede. Nogtans wanhoopt de Schrijver geenszins aan de mogelijkheid eener zeer voordeelige Colonisatie, indien de zaak slechts behoorlijk aangevat worde. - Het verslag over de Kaffers is het werk van den Zendeling brownlee. Hetzelve luidt minder gunstig omtrent den bekenden Kaffer-koning gaika, dan de berigten van lichtenstein. - Zeer merkwaardig zijn de bijzonderheden omtrent den Afrikaanschen leeuw. Zij bevestigen het reeds elders beweerde, dat dit geweldige dier door het strak aanzien van den mensch als 't ware van zijn stuk gebragt en beschroomd wordt om aan te vallen. Ja, volgens thompson, of liever volgens een berigt, door hem van den Majoor mack-intosh ingewonnen, zou zelfs de tijger 's menschen blik ontzien. Met het eenigzins verkort verhaal van eene leeuwenjagt zullen wij ons verslag besluiten: ‘Het eerste punt was, den leeuw
op te sporen in zijne schuilplaats. Dit volbragten eenigen der Hottentotten te voet. Zij begonnen bij de plek, waar mijn paard door hem gedood was, volgden het spoor door het gras over de steenen en door de heestergewassen, waar een ongeoefend oog geenerlei bewijs of spoor zoude ontdekt hebben, met zoo veel scherpzinnig- en juistheid, dat wij hem eindelijk
| |
| |
eene mijl ver in een digt, struikachtig kreupelbosch vonden. Nu kwam het er op aan, hem uit zijne schuilplaats te jagen, ten einde hem met minder gevaar en een voorspoediger uitslag in het open veld te kunnen aanvallen. In het tegenwoordige geval behandelden wij echter de zaak juist niet naar den regel. De Hottentotten waren de eersten, die van denzelven afweken. Bespeurende, dat wij met het gering getal onzer honden weinig indruk op den vijand maakten, verdeelden zij zich zelve in twee of drie troepen, reden het bosch rond, en vuurden op de plek, waar de honden hem aanblaften - doch zonder uitwerking. Nadat wij eindelijk aldus eenige uren hadden verspild met rondom het bosch te zwerven, begon het Schotsche bloed van eenigen mijner landgenooten warm te worden, en drie van dezelve verklaarden zich bereid om den leeuw in zijn leger te gaan vernestelen, mits dat drie der Boschjesmannen, die betere schutters waren, hen zouden ondersteunen, in gevalle de vijand den slag aannam. Zij gingen derhalve, in weerwil der waarschuwingen van eenige voorzigtiger menschen, het bosch in, tot op den afstand van vijftien of twintig schreden van de plaats, alwaar het dier verscholen lag. Hij lag uitgestrekt onder eene digte struik, met eene kleine ruimte van effen grond aan zijne eene zijde, en zij verbeeldden zich, hem naderende, duidelijk te zien, hoe hij zijne vonkelende oogen van onder het loof op hen gevestigd hield. Zij bevalen de Hottentotten, juist te raken, in gevalle zij zelve mogten missen, en hierop gaven de Schotsche helden vuur, doch troffen - niet den leeuw zelven, zoo als naderhand gebleken is, maar eenen grooten hoop roode steenen, waar hij achter lag. Of een der schoten hem getroffen had is onzeker, doch hij vloog met een schrikkelijk gebrul van onder de struik weg. De schelmsche Hottentotten, in plaats van hem nu de laag te geven, keerden zich om, en togen hals over kop op de vlugt, latende hem alleen met de weerlooze Schotten, die met ongeladen geweren
elkander omverliepen in hunne haast om de klaauwen van het verscheurende dier te ontkomen. Hij haalde hen in een oogenblik in,
| |
| |
en wierp dengenen, die het digtste bij hem was, met een' slag van zijn' klaauw op den grond. Het tooneel was schrikbarend. Daar stond de leeuw met zijn' klaauw boven zijn' nedergeslagen vijand, en zag met hoogmoed de geheele bende zijner aanvallers in de rondte aan. Zijne houding was zoo koninklijk en trotsch als men zich iets kan verbeelden. Het was het treffendste gezigt, waarvan ik ooit getuige was. De gevaarlijke toestand onzer vrienden maakte het oogenblik echter te vreeselijk, dan dat wij de grootschheid van de vertooning in al derzelver bijzonderheden konden waarnemen. Ieder oogenblik verwachtten wij, één of meer van hen in stukken te zullen zien scheuren - en hoe zeer de geheele jagtpartij binnen den afstand van vijftien schreden van de plaats af stond, met overgehaalde geweren, durfde echter niemand vuur geven om hen te helpen. Een hunner lag onder de klaauwen van den leeuw, en de anderen waren bezig met naar ons toe te kruipen, zoodat zij ons schot verhinderden Dit alles viel veel spoediger voor dan ik het heb kunnen beschrijven. Doch gelukkig scheen de leeuw, na ons eene wijl te hebben aangezien, genegen te zijn om te onderhandelen, en met eene gelukkige inschikkelijkheid, waarvoor hij echter weinig dank ontving, keerde hij zich bedaardelijk om, en, de grommende honden, even alsof het ratten waren, van achter zijne hielen wegslaande, sprong hij als eene kat over het kreupelbosch, brekende takken en boomen van vijftien voeten hoogte even zoo gemakkelijk, alsof het bosjes gras waren geweest, uit zijnen weg af, en hij stoof naar het gebergte. Nadat wij ons van het welzijn van onzen verlosten vriend verzekerd hadden (wien gelukkig geen ander onheil was overgekomen dan eene krab over zijn' rug en eene zware kneuzing in de ribben, veroorzaakt door de kracht, waarmede het dier hem tegen den grond gesmeten had) hervatten wij de jagtpartij, met de Hottentotten en honden, op nieuw. Weldra ontmoetten wij den vijand weder, en vonden hem in
het open veld onder eene mimosa staande, aan den kant van een' bergstroom, waaraan wij den naam van het Douglaswater gegeven
| |
| |
hadden. De honden liepen al blaffende rond, doch bevreesd hem te naderen - want hij begon vreeselijk te brullen en met zijn' staart zoo geweldig te slaan, dat men genoeg zien konde, dat hij niets goeds in den zin had. De Hottentotten maakten een' omweg tusschen hem en het gebergte, gingen over de rivier, en namen eene stelling in op den top van eene steilte boven de plaats, waar hij stond. Een ander gedeelte der jagers plaatste zich aan de andere zijde van het dal: en aldus den knaap tusschen twee vuren hebbende gebragt, hetwelk zijne opmerkzaamheid verdeelde, en hem verhinderde te ontkomen, schoten wij op hem, zonder hem eenige rust te vergunnen, tot dat hij, niet meer in staat om wederstand te bieden, met wonden bedekt ter nederviel. Het bleek, dat hij een volwassen leeuw was van de gele soort, en ten naastenbij vijf of zes jaren oud. Zijne lengte besloeg van den neus tot aan den tip van den staart bijna twaalf voeten. Zijn voorste poot was aan de buiging der knie zoo dik, dat ik denzelven met de beide handen niet konde omspannen: en zijn hals, borst en overige ledematen schenen, toen hem de huid was afgenomen, een volkomen zamenstel van zenuwen. Zijn kop, die zoo breed en zwaar was als die van een' gewonen os, had ik gekookt, om er het bekkeneel van te bewaren, en uit nieuwsgierigheid het vleesch geproefd. Het geleek veel naar blank ossenvleesch, en was eerder laf dan onaangenaam van smaak.’ |
|