Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 628]
| |
Het Stelsel ter vereeniging der belangen van Zeehandel, Nijverheid en Landbouw, tot onderzoek en toepassing van hetwelk Z.M. de Koning eene speciale Commissie benoemd heeft, bij Besluit van 24 Oct. 1828, en in zijne bondige resultaten voorgedragen, door Pieter Vreede. Te Gouda, bij J. van Bentum. 1829. In gr. 8vo. 73 Bl. f :-75.
| |
[pagina 629]
| |
voorkeur geven, zoodoende al ligt zouden ophouden naar volmaking te streven, en met alle krachten te wedijveren, ten einde even goed en even goedkoop te leveren, als de vreemdelingen dat zouden doen, indien de betaalde regten hen niet noodzaakten, hunne waren niet beneden den marktprijs der inlandsche voortbrengselen uit te venten. Maar nog gewigtiger zijn onze bedenkingen tegen de middelen, waarmede de Heer vreede dit reeds verkeerde doel tracht te bereiken. Zie hier dezelve, volgens bl. 27 en verv. ‘Aan den Zeehandel wordt een vrije en onbezwaarde invoer en uitvoer van alle goederen, zonder uitzondering, toegekend; terwijl de beide regten van in- en uitvoer niet meer dan één ten honderd, te zamen genomen, moeten bedragen. Alle toezigt van 's Rijks Ambtenaren, bij pakken en verpakken van goederen heeft opgehouden enz. Maar - (en hier komt het bezwaar): bij het inkomen van goederen wordt aangifte gedaan van de koopwaar, die binnen komt, met opgave van de afdeeling, waaronder de invoerder zijn goed rangschikt, en hij betaalt het regt, dat op de afdeeling ligt. Te dien einde worden alle goederen, aan een consummatieregt onderworpen, wier onderdeelen veel in waarde verschillen, in afdeelingen gesplitst, die, duidelijk omschreven en bepaald, aan de Ambtenaren en den Handel beide bekend worden; de goederen worden geteld, gewogen of gemeten, naar gelang hunner geaardheid, en alles door 's Rijks Ambtenaren geviseerd en geverifieerd zijnde, betaalt de invoerder aan zijn' plaatselijken ontvanger, onder eene loyale credietgeving, het verschuldigde, en daarna vervoert en handelt hij met zijne koopwaar naar goedvinden. Hij bekomt op zijne rekening, bij den plaatselijken ontvanger, eene aanschrijving van een te goed van zoo veel ponden, maten of getal, als bevonden zijn, en overeenkomstig betaald is. Bij verkoop van het geheel of van een gedeelte, bij aankoop van anderen, in het kort bij iedere aflevering en overgang van eigendom, doet de verkooper eene afschrijving in ponden, maten of gewigt van het geleverde, en zendt daarvan kennis aan zijn' ontvanger bij een daartoe vervaardigd formulier billet, dat door hem onderteekend wordt, waarop het goed en de afdeeling, zonder eenige verdere omschrijving of prijsbepaling worden ingeschreven, met den naam van den kooper, het getal, maat of gewigt van het | |
[pagina 630]
| |
afgeleverd goed, en laatstelijk de dagteekening van het (de) factuur. De kooper doet een gelijksoortig verzoek tot aanschrijving op zijne rekening aan zijn' plaatselijken ontvanger, en deze doet, nadat hij de afschrijving van den verkooper gezien heeft, de overschrijving van de ééne rekening op de andere.’ Volgens bl. 52 rusten dezelfde verpligtingen, die op de groote winkeliers liggen, ook op de kleine. Het is waar, bl. 51 bepaalt de af- en aanschrijving tot handelzaken, en zondert er het debiet in de winkels van uit. Maar men kan bij kleine partijen, in verschillende winkels, goederen halen, en die zamen in groote partijen naar buiten het land verzenden. Hoe weet de winkelier dit vooraf? Welke koopen moet hij als handel beginnen te beschouwen? Hoe lastig is die gedurige bemoeijing der Ambtenaren! Waarlijk, de tegenwoordige toestand van zaken is voor den handel nog beter, dan de invoering der nieuwigheden, welke de Heer vreede voorslaat. ‘Bij buitenlandsche verzendingen,’ zegt hij, ‘hebben dezelfde formaliteiten plaats, als bij het inkomen. De goederen zijn voorzien met een formulier-billet van afschrijving naar buiten lands, met bepaling van het soort van goed en afdeeling, en het gewigt, getal of maat. Alles wordt door 's Rijks Ambtenaren geviseerd en geverifieerd, en accoord bevonden zijnde, ontvangt de uitvoerder van den ontvanger van het Kantoor van uitklaring, eene formulier-quitantie, die hem in staat stelt en geregtigd maakt tot het ontvangen der restitutie. Alle werkzaamheden bepalen zich derhalve, dat bij uit- en ingang van het goed een toezigt van 's Rijks Ambtenaren plaats heeft, en bij inwendige overgang eene ligt volbragte overschrijving, en hier mede loopt alles zonder verdere bemoeijingen af.’ (Bl. 30 en 31.) Dit slot gelijkt waarlijk wel eene satire: want er waren bemoeijingen geweest bij den invoer, bemoeijingen bij elken eigendomsovergang tusschen handeldrijvenden, en eindelijk zijn er bemoeijingen bij den uitvoer; maar nu loopt ook alles zonder verdere bemoeijingen af! De bemoeijingen bij den uitvoer zijn intusschen niet zeer troostrijk voor de ingezetenen: want van de ingevoerde goederen, die het land weder uitgaan, wordt het extraregt teruggegeven; doch al wat door de burgers, voor binnenlandsch gebruik, betaald is, blijft | |
[pagina 631]
| |
betaald. De vreemdeling wint dus bij het stelsel van den Heer vreede; maar de burger, zoo hij geen fabrikant of landbouwer is, verliest onherstelbaar door de verduring van het binnenlandsch vertier. Alle fraude wordt door de bestendige contrôle onmogelijk, zegt de Heer vreede: want de kooplieden worden zoodanig nagegaan, tot de kleinste winkeliers ingesloten, dat zij niet kunnen fraudéren, of het komt uit, en de vreemdelingen hebben geen belang bij de fraude. Nu ja, het zij zoo! Naar dat stelsel kan men niet meer fraudéren: maar indien er eens in het geheel geen handel meer bestond, dan zoude er óók geen fraude in den handel kunnen plaats hebben; en indien er geen vuur kon worden aangemaakt, zou niemand zich kunnen branden, maar men zoude ook geen' pot kunnen koken. Schoon alle hulde doende aan de vaderlandlievende gezindheid en de belangeloosheid der oogmerken van den Heer vreede, houdt derhalve Recensent desniettegenstaande deszelfs stelsel voor verderfelijk. Geheel anders is het met het stelsel van den Heer elink sterk, tot welks beschouwing wij thans overgaan. Na eene belangrijke inleiding, behandelt hij de volgende hoofdstukken: Over de belastingen in het algemeen. Toegepaste beschouwingen. Handelsbelastingen. Het stelsel van bescherming. Oud-Hollandsche Convooijen en Licenten. Nieuwere wetgeving. Verdere overweging en resultaten. Practische denkbeelden. Een blik op andere Staten en den betrekkelijken toestand der Natiën. Begunstiging der nationale scheepvaart. Hij verdeelt de belastingen (bl. 7) in drie klassen: 1o. Belastingen op de inkomsten of winsten; 2o. op het verbruik of vertier; 3o. Hulpbelastingen. Al wat de inkomst van een' der drie hoofdtakken van volksbestaan: handel, landbouw en fabrijkwezen; al wat de inkomst van eenig werkzaam kapitaal of arbeid treft, brengt hij tot de eerste klasse. Tot de tweede, daarentegen, de personéle belasting, de accijnsen, en het regt van waarborg op de gouden en zilveren werken. Tot de derde klasse, of de hulpbelastingen, behooren de regten van registratie, zegel, griffie, hypotheek en successie, (bl. 14 en 15.) De gronden voor deze classificatie worden met duidelijkheid uiteengezet. ‘Belastingen,’ zegt de Schrijver, bl. 25, ‘moeten er nu eenmaal zijn, en belastingen op de inkomsten, zagen wij, moeten er óók zijn. Het eenige, wat dan in dit opzigt te doen valt, komt hierop neder, dat men dezelve door eene oordeelkundige toepassing in dier | |
[pagina 632]
| |
voege in het werk stelle, dat het tot jaarlijksche hernieuwing der volksvlijt benoodigde deel der inkomst daardoor niet worde aangetast; dat dus enkel de zuivere inkomst of winst daardoor worde getroffen, en dit nog zoo spaarzaam als immer mogelijk is.’ ‘Van iedere inkomst moet een evenredig deel worden betaald. De kapitalen, die zich bij sommigen ophoopen, zijn een deel van den algemeenen schat en ieder zoodanig deel moet gelijk bezwaard zijn als het overige.’ (Bl. 32.) ‘Ik deel volstrekt niet in het gevoelen van hen, die, ziende, dat de handel te veel is belast, en oordeelende, dat, hoe verder deszelfs ontlasting zou kunnen gaan, zoo veel te meer zijne uitbreiding zou toenemen, hierom volstrekte afschaffing der handelsbelastingen zouden begeeren. Belastingen moeten algemeen werken, en het zou een geheel verkeerde maatregel zijn, den handel ten eenemale van alle last te willen ontheffen, daar hij toch eene zoo gewigtige plaats onder de winstgevende zaken bekleedt. Ik acht slechts de meestmogelijke gelijkheid in de algemeene bezwaren wenschelijk.’ (Bl. 81.) Bl. 83 en vervolgens verzet zich de Heer sterk in het algemeen tegen het beschermingsstelsel en de verbodswetten, als zijnde bevoorregting van den eenen tak van nationale bezigheid boven den anderen. ‘Zelf te bezwijken, of zijnen nabuur te vernielen, is,’ in het stelsel van bescherming door verbodswetten, of daarmede gelijk staande verhooging van in- en uitgaande regten enz., ‘de algemeene leus geworden; en de noodlottigste dwaling, waartoe een onberedeneerd patriotisme immer vervallen kon, deed ieder tot een' vijand van zijnen nabuur, en tevens tot den ergsten vijand van zichzelven worden.’ (Bl. 96.) Echter erkent de Schrijver, dat, schoon de prohibitiën en hoogere regten als beginsel te verwerpen zijn, zij echter, wegens bijzondere redenen, in sommige gevallen, voor een' zekeren tijd noodzakelijk kunnen worden, b.v. op den invoer van wollen stoffen enz., die, ten gevolge van de premiën van uitvoer onzer naburen, en dus niet meer door enkel natuurlijke oorzaken, maar veeleer door gewelddadige middelen ons worden opgedrongen. (Bl. 108, vergeleken met bl. 102.) Na deze algemeene bespiegelingen te hebben laten voorafgaan, treedt de Schrijver in een geschiedkundig onderzoek naar de Oud-Hollandsche Convooijen en Licenten (bl. 113 | |
[pagina 633]
| |
enz.) Het Plakkaat van 1725, hetwelk de onregelmatigheden in de heffing enz. verbeterde, legde aan de andere zijde den grondslag van een beperkend stelsel, hetwelk den handel meer en meer deed verachteren. Den 27 Aug. 1751 drong dan ook Prins willem IV ter algemeene Staatsvergadering op vermindering der regten aan. De verhandeling, door Z. Hoogheid overgelegd, wordt gedeeltelijk medegedeeld. De geest der oudere wetgeving is intusschen steeds die van het Plakkaat van 1725 gebleven. Bl. 141 begint de Schrijver de nieuwere wetgeving in ons vaderland te onderzoeken. De wet van 12 Julij 1821 wordt als eene gewigtige, schoon nog ontoereikende verbetering aangemerkt, en de Heer sterk vereenigt zich, bl. 161, met het gevoelen van den Vertegenwoordiger bijleveld, bij de discussie over deze wet voorgedragen, dat het aangeboden stelsel, bij al zijne goede eigenschappen, voor den handel nog niet dat was, wat men kon wenschen; te meer, als men het tarief nagaat, dat gevoegd is bij de latere wet van 26 Aug. 1822. Bl. 168 en verv. worden de gronden van bezwaar nog nader, bij de verdere overwegingen en resultaten, uiteengezet. Inzonderheid ergert zich de Heer sterk, bl. 182, aan het verschil tusschen de regten en de transito-regten, daar zijns oordeels, de regten van in- en uitvoer, om met die van doorvoer in evenredigheid te komen, aanmerkelijk moesten worden verlaagd, waarom hij dan ook de wet van 11 April 1827 afkeurt. In de practische denkbeelden, bl. 196 enz., merkt de Schrijver onder anderen aan, bl. 201: ‘Van de zes requesten, die tegenwoordig, ter zake van de regeling des tariefs, worden ingediend, zijn er vijf, die bescherming door verhooging van regten vragen. Deze omstandigheid zou niet meer bestaan, wanneer de bepaalde neiging tot het volgen van eene tegenovergestelde wijze van beschermen werd aan den dag gelegd. Van zes requesten zouden dan vijf om vermindering vragen; en als het volk meer en meer betere’ (lees eenvoudig betere) ‘inzigten omtrent zijne ware belangen verkreeg, zouden er eindelijk niet anders dan verminderingen worden gevraagd, daar dit toch vrij wat natuurlijker is, dan dat men de verbetering van zijnen bijzonderen toestand gedurig in het bezwaar van dien van een' ander zoekt.’ De Heer sterk erkent, bl. 205 en elders, dat alles niet op ééns kan worden verbeterd; maar wil, dat men, zoo veel mogelijk zonder schokken, tot een echt li- | |
[pagina 634]
| |
beraal stelsel overga. Recensent heeft wel eens tegen een liberaal stelsel van belastingen, gelijk de Heer sterk wenscht, de bedenking hooren opperen, alsof er dan niet genoeg geld naar de schatkist zou stroomen. Maar vooreerst zou men altijd slechts moeten beginnen met het mogelijke, onder gedurige najaging van het volmaakte. Ten tweede zouden de staatsbehoeften aanmerkelijk kunnen verminderen door de volgende maatregelen: 1o. Men vereenvoudige de administratiën, en late dat heirleger van Inspecteurs, Controleurs, Verificateurs enz. op een bekwaam getal uitsterven. Met wat minder omslag zou het even goed gaan. Door overmatige bezorgdheid tegen contraventiën en fraudes verliest het land meer aan de bezoldiging der Ambtenaren, dan het immer zou missen bij een welligt even naauwkeurig, doch minder angstvallig en minder herhaald toezigt, waardoor thans de eene Ambtenaar de spion is van den anderen, en een eerlijk man steeds wordt nagegaan, alsof hij zich nacht en dag bezig hield met schelmstreken uit te denken. Dat is nog eene erfzonde, of liever erfsmet, van de Bonapartistische overheersching. 2o. Men vermindere zoo vele hooge bezoldigingen. Al wat slechts f 2000 of daar beneden geeft, kon wel zoo blijven: maar van f 2000 tot f 3000 korte men 5; van hetgeen ontvangen wordt van de f 3000 tot de f 4000, 10; van f 4000 tot f 5000, 15 ten honderd, enz. Zoodat een Ambtenaar, die f 3000 in het jaar trekt, verminderd wierd op f 2850; een van f 4000 op f 3600, enz. 3o. Men ontneme aan de Burgemeesters in de steden hunne traktementen, en geve hun slechts eene schadeloosstelling van naar omstandigheden ten minste f 100, ten hoogste f 600 in het jaar. Op zulk eene wijze zou men Handel, Nijverheid en Landbouw te gemoet kunnen komen. Op dergelijke bezuinigingen moesten de Algemeene Staten, met terzijdestelling van persoonlijk eigenbelang of dat hunner familiën, bij den Koning aandringen: want natuurlijk behooren soortgelijke veranderingen ingevoerd te worden bij eene wet, en niet slechts bij een besluit des Konings. Bl. 212 werpt de Schrijver een' blik op andere Staten en den betrekkelijken toestand der Natiën. De voorbeelden van Engeland, Frankrijk en Noord-Amerika, waar de verbodswetten eene nadeelige strekking uitoefenen, en de beschouwing van de nog veel nadeeliger gevolgen van dezelve, of | |
[pagina 635]
| |
daarmede gelijk staande hooge regten, in zoo klein een land als het onze, doen hem ten voordeele van lage regten en wezenlijk vrije concurrentie besluiten. Bl. 236 tot aan het einde handelt hij over de begunstiging der nationale scheepvaart. In het beginsel keurt hij ook hier weder alle begunstiging af, omdat elk gunstbewijs eene onregtvaardigheid is: de billijkheid is gelegen in gelijkheid Vrije mededinging in alles moet er zijn tusschen alle burgers van den Staat en alle volken der wereld. Echter, uit hoofde der kleingeestige maatregelen van de vreemdelingen, kon men voortgaan met vooreerst de premiën voor den scheepsbouw te handhaven, en 1/10 der regten van in- en uitvoer met eigene schepen terug te geven. Ziet hier, geachte Lezers! het stelsel van den Heer sterk. Mogt het door Z.M. en de Staten-Generaal worden omhelsd, en dat van den Heer vreede voor altijd worden verworpen!Ga naar voetnoot(*) |
|