regtzinnigheid en onregtzinnigheid hier gevonden wordt, is misschien te veel of te weinig. Ook komt het Rec. eenigzins bedenkelijk voor, den jongeling, bij de keuze van een beroep, zoo althans, als de Schrijver doet, op het voorbeeld van jezus te wijzen. De verzoeking des Heilands in de woestijn is van geheel bijzonderen aard. In een werk voor jeugdige lezers en lezeressen moest men liever niet op dien toon spreken over eene zaak, waaromtrent geleerde mannen steeds met zekeren eerbiedigen schroom zich uitlaten. Moge des Schrijvers wijze van zien in het algemeen te verdedigen zijn, enkele uitdrukkingen luiden toch wat vreemd. Is het, b.v., kan het waar zijn, dat jezus behoefte gevoelde, om vooraf nog eens in de eenzaamheid met zichzelven te raadplegen, alles ernstig na te gaan, en zich van zijne Goddelijke zending te overtuigen, vóór dat Hij de roepstem volgde, die zijn Hemelsche Vader Hem had laten hooren?.... om thans, nu het beslissende oogenblik gekomen was, eerst door stil na te denken zijn voornemen zichzelven duidelijk te maken, en om tevens elke mogelijkheid van zelfbedrog weg te nemen?
Overigens durft Rec. dit boek met volle ruimte aan jonge lieden van beschaafden stand aanprijzen. De Schrijver, die een' niet onbevalligen stijl voert, toont zich afkeerig van gevaarlijke dweeperij, maar ook evenzeer van koele onverschilligheid en van losheid in beginselen. Papier en druk zijn goed. De vertaling, over het geheel vloeijend en duidelijk, heeft hier en daar enkele gebreken; b.v. dezen angst; vermaak, in den zin van genoegen; nedersmeekt, in plaats van afsmeekt; van dit gebrek is zeker eene drukfout, en moet zijn. was dit gebrek; nedervleit, voor nedervlijt; hetgeen ons verstand overtreft (te boven gaat); mogt (wilde) uitgeven; moet zijn, wat hij als de zoodanige zijn zal (behoort te zijn); eene sieraad; ziet hij nimmer stoppelen uitspruiten - stoppelen spruiten immers nooit uit, als zoodanig, maar blijven na den oogst op den akker.
Tot proeve worde het volgende hier medegedeeld: ‘Reeds waren de meesten der jeugdige belijders in de kerk verzameld, en zaten in eenen grooten halven kring naast elkander geschaard. Er zal wel bijna geen mensch zijn, wien het hart bij zulk eenen aanblik niet warm wordt, en die zich niet op meer dan ééne wijze aangedaan en geroerd gevoelt. Neen! het is bijna onmogelijk, zich iemand voor te stellen, die, getuige van zoodanig tooneel, niet eenen ernstigen blik in zijn eigen hart werpt, zich niet weder in den tijd verplaatst, waarin hij zelf met de speelgenooten zijner jeugd in den heiligen tempel stond, om voor Gods aangezigt en onder het oog van minnende ouders en bloedverwanten de belijdenis des geloofs en de gelofte der vrome voornemens af te leggen; neen! het is onmogelijk, te loochenen, dat de uitdrukking van heilige ontroering en verrukking, welke men hier en daar op het jeugdige gelaat bespeurt, niet iets zeer weldadigs en hartverheffends voor den mensch heeft.’