Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 553]
| |
Boekbeschouwing.Handleiding voor mijne Leerlingen en voor Christen-Huisgezinnen, enz. Door D. Molenaar. Iste Deel.(Vervolg en slot van bl. 514.)
Over het zoo hevig betwiste, dikwerf wederlegde, telkens op nieuw verdedigde, doch nooit algemeen aangenomen leerstuk der Driëenheid heeft molenaar, in H. III, ook al geen nieuw licht kunnen verspreiden. Hetgene hij § 1. over Gods eenheid zegt, is duidelijk en waar; maar de redenering uit het woord generatie en genereren doet al zeer weinig af. Ware het leerstuk zoo belangrijk, als de voorstanders willen, het zou stelliger en meer opzettelijk in den Bijbel geleerd worden; of ware het zoo duidelijk geleerd, als zij willen, men zou minder moeite hebben, om het te bewijzen, en er niet zoo veel bijhalen, dat, ten beste genomen, altijd twijfelachtig blijft. Men zou hier menige vraag kunnen doen, waarop moeijelijk te antwoorden ware. Onder de tegenbedenkingen spreekt molenaar alleen van Mark. XIII:32 en Joan. XIV:28. Is er niet meer aan te merken? De Schrijver behelpt zich met de gewone uitvlugt van ondoorgrondelijke verborgenheden en van de twee naturen. Drieëenheid, zegt hij § 8, is het deelgenootschap van Vader, Zoon en H. Geest aan hetzelfde Goddelijk Wezen, betuigende tevens: Nogtans zijn er geen drie Goden, maar één God. En hij laat er op volgen, dat de woorden Vader, Zoon en H. Geest geenszins drie namen zijn van één en hetzelfde Wezen, hetwelk zich nu eens als Vader, dan weder in eene andere betrekking als Zoon, en dan weder als H. Geest voordoet; want Vader, Zoon en H. Geest worden duidelijk onderscheiden, zoodat wij aan drie zelfstandigheden of personen te denken hebben. En deze onderscheiding moet dan daarop gegrond zijn, dat de Vader gegenereerd heeft, | |
[pagina 554]
| |
de Zoon gegenereerd is, en dat de H. Geest uitgaat van den Vader en van den Zoon. Hij besluit derhalve: En welke slotsom zullen wij uit al het gezegde wettiger afleiden, dan deze: God heeft zich aldus geopenbaard, dat deze drie onderscheidene personen de eenige, waarachtige en eeuwige god zijn. Met deze uitspraak van onzen Heidelbergschen Catechismus kunnen wij ons zeer goed vereenigen. Wij zeggen daarmede niet, dat er drie Goden zijn; want daar is maar één God, gelijk er ook maar één God zijn kan. Wij onderstellen ook geenszins, dat de drie personen zamen één Goddelijk Wezen uitmaken; want in het oneindig Geestelijk Wezen kan geene zamenstelling plaats hebben. Wij spreken aan den anderen kant ook geenszins van meerder of minder; want in God is alles één en onveranderlijk. Maar Vader, Zoon en H. Geest bezitten dezelfde Goddelijke natuur, deelen in dezelfde Goddelijke majesteit en eer, en behooren dus onafscheidelijk tot hetzelfde Goddelijk Wezen. Rec. onthoudt zich van aanmerkingen op dezen godgeleerden onzin, maar zou den Haagschen Predikant weleens willen vragen, waarom hij in de Noot (p.) betrekkelijk de bekende plaats 1 Joan. V:7 alleen erasmus noemt, als ware er anders geen twijfel wegens de echtheid. Molenaar weet immers wel beter. En al ware de lezing echt, wat bewijst dezelve dan nog voor Drieëenheid, in den schoolschen zin des woords? Wat één zijn in den schriftuurlijken zin beteekent, blijkt uit Joan. XVII:21, 22, 23. Ook in Gen. I:26 meent de Schrijver bewijs voor zijn gevoelen te vinden, omdat er staat: Laat ons, enz. Hoe bekrompen! Is het dan niet de Schrijver, die de Godheid, alzoo sprekende, invoert? en is deze voorstelling niet dichterlijk schoon en verheven? De inhoud van H. IV. Gods eeuwig plan, enz. wordt nader aldus bepaald. Gods eeuwig plan, aangaande deze aarde en hare bewoners, noemen wij zijne besluiten. Deze besluiten, zegt molenaar, strekken zich tot | |
[pagina 555]
| |
alles uit, en strijden niet tegen onze menschelijke vrijheid; ofschoon hij verzekert, dat God ook de vrije wilsdaden van de menschenkinderen bepaald heeft. Voorts over het Godsbesluit in het bijzonder handelende, zegt hij § 5: In het algemeen maken wij daarover deze stelling: God had het gansche menschdom, in Adam verdoemelijk zijnde, in deszelfs rampzaligheid kunnen laten liggen; maar Hij heeft van eeuwigheid een ontwerp der verlossing beraamd, tevens besloten aan de zondige wereld werkzaam te zijn, en eindelijk bepaald, wie er zouden zalig worden, en wie niet. Tot dat ontwerp behoorde, volgens § 6, dat Gods Zoon aan Zijne geregtigheid zou voldoen, en de Heilige Geest zondaren zou herstellen; zoodat in dit plan de Zoon en de Heilige Geest, als één zijnde met den Vader volkomen hebben ingestemd. Vervolgens wordt dan ook gesproken van een raad of verbindtenis des vredes. De Schrijver drukt zich zoo stellig en beslissend uit, alsof hij zelf mede in dien raad had gezeten. Dat pradestinatie, verkiezing en verwerping, in den harden zin, tot dit stelsel behooren, begrijpt men ligt. Maar blijft molenaar zichzelven wel gelijk in zijn betoog? Hij zegt § 7, dat God, daar Hij redelijke schepselen geschapen had, dezelve deze redmiddelen niet wilde toeschikken, alsof het stomme werktuigen waren; maar, geheel overeenkomstig met de redelijkheid der menschen, hun dezelve aankondigen en toedienen; en § 8 stelt hij, dat de goede God allen, die onder het Evangelie leven, overeenkomstig zijn plan, in de gelegenheid gesteld heeft, om zalig te worden. Hoe is hiermede het stelsel van praedestinatie te rijmen?! De verkiezing tot zaligheid, schrijft molenaar § 10, is Gods vrijmagtig besluit, om sommige, met namen (name) bij hem bekende, personen, in Christus Jezus krachtdadig tot zaligheid te leiden. Hij poogt te beduiden, dat bij dit zoogenaamde besluit, of bij de verkiezing tot zaligheid, geenszins eenige meerdere voortreffelijkheid in aanmerking zou komen. Hij beroept zich op Gods vrijmagt en vrijmagtig welbehagen; doch zegt | |
[pagina 556]
| |
tevens, dat het nimmer de leer der Hervormde Kerk geweest is, de praedestinatie voor te stellen als eene redelooze willekeur, maar altijd als eene vrije en onafhankelijke wilsbepaling, die door wijsheid, regtvaardigheid en goedheid gekenmerkt is. Niemand zal het willen tegenspreken, dat God eene volkomen vrije, d.i. van niets of niemand afhankelijke en alleen door het Goddelijk welbehagen bepaalde, magt heeft; en zoo handelt God dan altijd naar zijn welbehagen: maar het Eeuwig, Oneindig, Algenoegzaam Wezen kan immers alleen in datgene een welbehagen hebben, wat zedelijk goed is, wat met zijne wijsheid, regtvaardigheid en goedheid overeenkomt, of aan de heilige bedoelingen zijner liefde beantwoordt? Het zoude dwaas zijn, den mensch, den zondigen mensch, aanspraak of regt op zaligheid toe te kennen, of te onderstellen, dat God den zondaar iets verpligt ware (§ 11); maar het voorbeeld van den Souverein, die vrijmagt heeft, om, naar zijn welbehagen, den eenen misdadiger boven den anderen gratie te verleenen, is al zeer ongelukkig gekozen. Welk eene vergelijking tusschen God en den feilbaren, zwakken, zondigen mensch, die op eenen troon zit, doch niet in het harte kan lezen! En wanneer het aan een aardsch Koning, die wijs, goed en regtvaardig is, behaagt, gratie te verleenen, doet hij het immers ook uit hoofde van verschoonende omstandigheden, - niet om slechts te toonen, wat hij, uit hoofde van onbeperkte magt, doen kan. De Schrijver bekent zelf, dat het stuk der praedestinatie tot de Goddelijke verborgenheden behoort; en evenwel durft hij stellig beweren, dat de verwerping even zoo zeer over bepaalde personen gaat als de verkiezing, terwijl alleen de uitverkoren zondaar tot zaligheid bewerkt wordt, en God den anderen niet tot zaligheid bestemt, maar in de zonden laat liggen. Godonteerende leer, voorwaar! Nogtans wil de man, dat men zal strijden, om in te gaan, en dat niemand zeggen mag: Indien ik uitverkoren ben, dan zal ik ook wel zalig worden; en indien ik niet uitverkoren ben, | |
[pagina 557]
| |
dan zal ook niets baten, wat ik ook aanwende. § 13. Is dan deze gevolgtrekking niet juist? Neen, zegt molenaar, zoo lang God toch in zijnen heiligen Bijbel niet stelt de namen der uitverkorenen en verworpenen, kan niemand weten, wat er ten zijnen aanzien bij God bepaald is. Maar wordt dan door deze onze onkunde iets veranderd in de wezenlijke gesteldheid der zaak zelve? Geenszins, volgens de voorgaande stellingen van molenaar; en desniettegenstaande schrijft hij ook weder: Elk kan van de mogelijkheid zijner behoudenis zich overtuigen, en zeker stellen, dat geen zondaar te vergeefs om genade zal roepen. Welk eene jammerlijke verwarring van begrippen! Wat nut voor verstand en hart zal de jeugd uit zoodanig onderwijs trekken? In H. V, over de Engelen, komt natuurlijk veel voor, dat niet hooger, dan tot waarschijnlijkheid, gebragt kan worden, daar de H. Schrijvers slechts in het voorbijgaan van die hoogere wezens spreken, waaruit men bij wijze van gevolgtrekking moet besluiten. Intusschen is molenaar ook hier weder vrij stellig in zijne verzekeringen, met name ook omtrent de namen, de natuur, het getal en de verschillende rangen der kwade Engelen, alsmede omtrent de werkingen des Satans. Uit Joan. VIII:44 wil hij afleiden, dat de slang, Gen. III, de Duivel was; is het niet eigenaardiger, te denken, dat onze Heiland ter aangehaalde plaatse, dewijl de Joden Hem dooden wilden, op den broedermoord, Gen. IV:8, gedoeld hebbe? De Bezetenen worden hier ook gedacht. Volgens molenaar moet men door Daemonen niets anders dan Duivelen verstaan. Meer vernuftig, dan waar of aannemelijk, is de verklaring: Wanneer wij ons nu daarbij vertegenwoordigen, dat er in jezus dagen menschen waren, die Hem eerst gekend en gehoord hadden, en wien, door de vijanden, veel bezwaar tegen jezus en zijne leer ingeboezemd was, en daardoor in een te diep gepeins onder de magt des Satans vervallen waren, dan begrijpen wij het, hoe die bezetene en krankzinnige menschen jezus kenden, en | |
[pagina 558]
| |
hoe de Duivel hun zoodanige woorden in den mond heeft kunnen leggen, als wij nu weten, dat zij gesproken hebben. Over de Schepping en Voorzienigheid handelt de Schrijver H. VI. In § 4 vindt men de aanmerking, dat alles, wat God immer besloot of deed of doen wilde, was voor zich (Hem) zelven, om zijns zelfs wil. Tot bewijs moet dienen Spr. XVI:4, alwaar om zijns zelfs wil zal beteekenen tot zijne eer en heerlijkheid; en molenaar verzekert, dat met deze eerste bedoeling eene tweede in onafscheidbaar verband staat, namelijk de eer zijns Zoons en zijns Geestes. Misselijk luidt, wat § 14 aangaande het nut des donders in de woestijn beweerd wordt: Lezen wij niet in den XXIX Ps., dat de hinden, die de woestijn bewonen, en zeer moeijelijk zijn in het voortbrengen van hunne (hare) jongen, door Gods donderstem hunne (hare) jongen werpen? Dit zal de Dichter toch wel niet bedoeld hebben! - Overigens wordt hier veel goeds gevonden. Wat men H. VII over den staat der Regtheid en Val, met de gevolgen van dien, te verwachten hebbe, is uit het reeds aangehaalde ligt af te leiden. Eerst wordt van den staat der regtheid zeer hoog opgegeven, om bij tegenstelling den diepen val des te treffender te kunnen voorstellen. Recensent kan zich noch met molenaar, noch met hen vereenigen, die de eerste menschen in eenen zoogenaamden staat der natuur, bijkans den dieren gelijk, laten verkeeren. De waarheid zal hier wel in het midden tusschen de twee uitersten liggen. De Schrijver stelt, dat niet alleen hunne zielen, maar ook hunne ligchamen onsterfelijk waren. Hadden zij evenwel geen voedsel noodig tot onderhoud des aardschen levens? Molenaar wil, dat de Duivel zelf, onder den naam van slang in het oude verhaal aangeduid, onmiddellijk de verleider van het eerste menschenpaar was, en in de gedaante van een' goeden Engel, als een vriend der menschen, met hen over het proefgebod gesproken heeft. Hij beroept zich op 2 Kor. XI:3-15. Voorts wordt | |
[pagina 559]
| |
erfzonde met den aankleve van dien geleerd, en daarvan de bepaling gegeven, dat de schuld van Adam over alle menschen is gekomen, omdat, dewijl zij allen in hem gerekend werden, ook allen in hem gezondigd hebben. Het sterven van kleine kinderen moet er onder anderen een bewijs van zijn - straffe voor de zonde, die ze in Adam bedreven, eer ze bestonden! Het gansche menschdom, in de lendenen Adams opgesloten, zegt molenaar, moest met hem staan en vallen; ongelukkig moge men dit noemen, maar onregt was het niet. De man meent, dat de verwarring niet te berekenen zou geweest zijn, indien God verhoed had, dat de mensch door Adam's geboortesmet met eene zondige natuur in de wereld gekomen ware. De aangehaalde plaatsen, Ps. LI:7, Gen. VIII:21 en Job XIV:4, kunnen, volgens eene gezonde uitlegkunde, geenszins bewijzen, wat molenaar wil, die hier de Pelagianen en Socinianen, en derzelver leervolgers onder de Mennoniten en Remonstranten, beschuldigt, welke zeggen, dat wij niet zoo bedorven ter wereld komen, maar door verkeerde opvoeding en kwade voorbeelden eerst zoo bedorven worden. Het voorbeeld van brave ouders, die zeer ondeugende kinders hadden, doet weinig af. Welmeenende ouders zijn niet altijd verstandige ouders; maar bovendien ook kunnen ouders met den besten wil en met de meeste kennis niet immer den invloed van voorbeelden en omstandigheden weren, of naar behooren wijzigen. Het bekende: van nature geneigd, enz. in den Catechismus, zegt molenaar, is, hoezeer menigmaal bestreden door onze vijanden en inzonderheid van de Remonstranten, zeer wijs ingerigt en van waarachtigen inhoud; en in Noot (i) haalt hij het werkje van kist tegen floh aan, maar verzwijgt, wat Ds. brouwer daarop tegen kist heeft geschreven. Waarom dit? Het was niet gunstig voor zijn stelsel. De mensch moet immers onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad! Evenwel erkent hij later nog flaauwe overblijfsels van Gods beeld in den mensch. Dus is het dan toch niet geheel verlo- | |
[pagina 560]
| |
ren. En nu de slotsom van alles? Deze wordt § 14 opgegeven met de woorden: Zoo voortreffelijk onze stand was vóór den val, zoo rampzalig is dezelve nu door de zonde geworden. En dan volgt nog: In onzen eersten stand waren wij kinderen en beelddragers van God, en nu zijn wij kinderen en beelddragers des Satans. Maar, eilieve! flaauwe overblijfsels van Gods beeld in den mensch, en de mensch een kind en beelddrager des Satans, - hoe kan dit zamengaan? Onze Lezers beseffen ligt, dat de volgende Hoofdstukken, over Gods herstellende liefde, blijkbaar onder het O.T., jezus de Messias, in zijne beide Naturen, en als Profeet onder zijn volk, en jezus christus in zijn verzoenend lijden en sterven, in denzelfden geest zijn geschreven. Molenaar vindt reeds in het Paradijs verkondiging van het Evangelie. De offers zijn van eersten af de afbeeldsels van het groote offer voor de zonde, enz. enz. Rec. had nog veel aangeteekend, dat naar zijn oordeel verkeerd of onjuist is. Doch het bepaalde bestek van dit Maandwerk verbiedt grootere uitvoerigheid. Genoeg zij het aangevoerde, om geest en strekking des boeks te doen opmerken. Had de Hervormde Kerk wel behoefte aan zoodanige Handleiding? Bezit men er niet, welke veel beter zijn? Waartoe toch al die schoolsche bepalingen en spitsvindigheden, die in den Bijbel niet te vinden zijn, der jeugd ingeprent? Waarom niet liever de leer der waarheid, die tot Godzaligheid is, opgegeven in oorspronkelijke eenvoudigheid? Ds. molenaar moge aan de Dordsche stellingen vasthouden - dit staat hem vrij; hij volge zijne overtuiging: maar hij moet niet voorgeven, dat zijn gevoelen de algemeene leer der Gereformeerden hier te lande van eersten af geweest zijGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 561]
| |
Zekere achteloosheid in taal en stijl schijnt gewoonlijk de werken of werkjes van dezen stempel te kenmerken, b.v. ervaarde, voor ervoer, voldoenende voor voldoende, enz. enz. enz. |
|