| |
| |
| |
Ats Bonninga, Treurspel, door Mr. A. van Halmael, jr. Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1830. In kl. 8vo. 81 Bl. en Narede, met Aanteek., 22 bl. f :-90.
Nederlanders! ziet hier een oorspronkelijk Treurspel van wezenlijke en blijvende waarde. Recensent had het reeds een' geruimen tijd geleden met genoegen gelezen, en toen het stuk in zijne woonplaats werd opgevoerd, heeft hij het met belangstelling en deelneming zien vertoonen. Het eerste bedrijf maakte bij het publiek weinig indruk. Intusschen was het zeer geschikt, om den aanschouwer met de tijdsomstandigheden bekend te maken, en hem op het tooneel der gebeurtenis regt te verplaatsen; doch veel zou dat eerste bedrijf gewonnen hebben, zoo aggo niet telkens zoo lang aan het woord ware gebleven, b.v., bl. 2 tot 5, 77 en een' halven regel. Ware het nog eene alleenspraak, dan bleve toch die eenige optredende tooneelspeler steeds in beweging: maar hoe moeijelijk is het voor wouter, om intusschen Acteur te blijven! Het woeste en wraakzuchtige karakter van douwe galama leert men reeds uit zijne eigene woorden in het tweede tooneel kennen; het edele karakter van zijnen neef otto galama ontwikkelt zich naderhand. Deze otto, namelijk, had naar de hand van ats bonninga, de heldin van het stuk, gestaan; doch deze had hem afgewezen, en jelmer sytzama verkoren. Douwe en otto galama waren van de partij der Vetkoopers, die in Oostergo de overhand hadden en het Groningsche verbond aankleefden. Sytzama zocht wel buiten binnenlandschen twist te blijven, maar erkende dekama voor Potestaat van Friesland, was bondgenoot van bokko haringsma, en dus van de partij der Schieringers, die Westergo in bedwang hielden. Jelmer sytzama bevond zich te Sneek, bij haringsma, toen de galamaas deszelfs stins of kasteel, te
Warns, belegerden. Zij deden dit minder wegens staatkundige vijandschap, dan wel omdat douwe galama, oom van otto, den hoon, zoo hij meende, door de weigering van ats dezen zijnen neef aangedaan, op haar en haren gemaal wilde wreken. Ats bevond zich met vrouwen en eenige oude krijgslieden op de stins, welke zij moedig verdedigde. De honger begon echter te nijpen, en zij had te weinig volk, om een' storm te kunnen afwenden.
| |
| |
In het tweede bedrijf (dat speelt in een vertrek op de stins van sytzama, terwijl het eerste bedrijf de legerplaats der galamaas had voorgesteld) komt de Abt aggo, die zelf weleer voor de Schieringers gestreden had, gehoor vragen voor douwe galama, die vruchteloos ats tot overgave van het slot tracht te bewegen, en, na haar een uurtot overweging gelaten te hebben, gramstorig vertrekt. Aggo verhaalt, op hare vraag, aan ats, dat haar gemaal, volgens gerucht, tot ontzet op weg was, en hij zijnen vriend, den monnik wouter, op kondschap had uitgezonden. Naauwelijks is aggo vertrokken, of wouter komt reeds, de monnikskap geheel over het hoofd getrokken...... Maar neen! het is wouter niet; het is sytzama, die hem ontmoet, en zijn monnikskleed omgeslagen had. Treffend is deze herkenning, als ook de kiesche vermelding, die ats van hare zwangerschap doet; eene groote vreugde voor de echtgenooten, die tot nog toe geene kinderen hadden. Eindelijk spoedt sytzama, in zijne vermomming, zich naar zijn leger terug.
Het derde bedrijf speelt in het eigen vertrek. Het begint met eene lyrische alleenspraak van ats, groot zeven twaalfregelige coupletten. Dat is waarlijk te lang. Ook geven de elliptische spreekwijzen soms eenige duisterheid, b.v.:
De vrije ziel moog tot haar oorsprong keeren!
Mij schrikken, dood, die mij verlossing biedt?
Ik moet en mag u wenschen en begeeren,
U zoeken?.... Neen, dat mag ik niet.
Men zegt niet de dood schrikt mij, maar doet mij schrikken, of verschrikt mij. Ik moet en mag is ook geene opklimming, maar eene daling. Bij gevolg liever:
Mijn vrije ziel, wil tot uw' oorsprong keeren!
Of vrees ik u, die mij verlossing biedt?
o Dood! Ik mag u wenschen en begeeren;
U zoeken?.... Neen, dat mag ik niet!
Weldra verneemt ats van hare vriendin anne, dat de torenwachter de zegevierende terugkomst van het leger der galamaas ontdekt had, hetwelk het beleg had opgebroken, ten einde aan haringsma en sytzama slag te leveren. Ook wil douwe haar zien. Ats houdt zich kloek- | |
| |
moedig, doch bezwijmt eindelijk op de tijding, dat haar vader gesneuveld, en haar man gevangen en in ketenen geklonken is. Douwe, hoe vergramd, vergunt, op voorspraak van aggo, haar nogmaals een uur overpeinzens. Haar gemaal zou met vrijgeleide bij haar komen, ten einde over de voorwaarden van den zoen te spreken. Ats had wel in een oogenblik van toorn douwe willen doen vatten, doch begreep dadelijk, dat zij dan haar woord zou schenden, en had hem dus veilig laten vertrekken. Sytzama wordt door ats overgehaald, om zijne stins af te staan aan de galamaas.
Het vierde bedrijf speelt weder in de legerplaats der galamaas, doch nu buiten het gezigt van het slot. Aggo, en vooral ook de edele otto galama doen alles, om douwe in zachtere stemming te brengen. Douwe wil, dat sytzama voortaan onzijdigheid belove, en daartoe is deze niet te bewegen. Het blijft dien dag nog wel bestand; maar sytzama zal, nu hij in die voorwaarde niet wil toestemmen, moeten sneven. Hij wordt naar zijne tent voorloopig weggeleid. Maar kort daarop komt ats, door anne geleid, haren voormaligen, doch door haar afgewezenen minnaar, otto, smeeken tot behoud van haren gemaal: en nu ontwikkelt otto al de grootheid zijner ziel.
Ik min u evenzeer, ja sterker dan weleer,
Maar was me uw liefde veel, uwe achting is mij meer.
Gij, die ik me eens ter gade op aard had uitgelezen,
Zijt mij geen stersling meer; gij zijt me een hemelsch wezen,
Het denkbeeld van het goede en schoone, een Engelin
Voor wie ik nederkniel, - maar - die ik altijd min.
Hij belooft haar, alles, wat met zijnen pligt bestaanbaar is, aan te wenden, om haten gemaal te redden.
Het vijfde bedrijf, in de legerplaats, maar in het gezigt van het slot, begint met eene heerlijke alleenspraak van otto, doch vijf-en-zeventig regels lang, dus wat al te lang. De lierzang is echter schoon. Recensent zou liever een of twee lierzangen meer in het stuk hebben gehad, mits die lierzangen te zamen met de twee, die er thans zijn, doch dan elk de helft korter zouden moeten worden, slechts even veel lyrische verzen behelsden, als er nu worden gereciteerd. Korte lierzangen verlevendigen de belangstelling; lange lier- | |
| |
zangen stellen te leur, en pijnigen de verwachting naar voortgang en afloop van het stuk, althans wanneer het stuk reeds eenigzins verre gevorderd is.
Otto had thans het opperbevel, daar douwe naar Coudum vertrokken was, om een gesprek met haringsma te houden. Otto had moeten zweren, sytzama te laten ombrengen vóór het dalen der zon. Hij had dit gedaan, dewijl hij hoop voedde, dat de zoen met haringsma zou getroffen worden, en hij, otto, zoolang mogelijk dralen, terwijl een ander welligt haast zoude maken met de strafoefening. Eindelijk is het uur dáár. Jelmer sytzama wordt op het tooneel geleid. Hij sluit vriendschap met otto, die voortaan alle partijschap afzweert, en belooft, voor de weduwe als een broeder, en voor haar kind eenmaal als een vader te zullen zorgen. Maar op eens werpt ats zich tusschen jelmer en otto, gilt om hulp uit het slot, en zoekt otto te ontwapenen; welk een en ander mislukt. Haar gemaal bestraft haar hevig. Zij wordt wanhopig en bezwijmt...... Het slaat zes ure. Otto keert ijlings terug, en meldt den geslotenen zoen tusschen douwe en haringsma. Sytzama behoudt het leven; maar de stins moet aan de galamaas worden overgeleverd. Ats, inmiddels bijgekomen, is louter verrukking. Sytzama bejammert het verlies van het voorvaderlijk slot, zweert vriendschap aan otto, en besluit het stuk met deze woorden:
Vaarwel, mijn stins, die ik der wraak moet overgeven;
Uw onheil doet misschien mijn naam mij overleven,
Maar word' hij nooit genoemd bij 't laatste nageslacht,
Of tevens uwer deugd zijn wierook toegebracht!
De karakters zijn uitmuntend geschilderd en volgehouden. Over het klimmend belang van het stuk kan men gedeeltelijk oordeelen uit de hier gegevene schets, beter nog bij de lezing, en best bij de opvoering. Het spel speelt op 15 en 16 Sept. 1494, te Warns, voor en op het slot van sytzama. Het stuk is dus, bij al de overige verdiensten, ook regelmatig. De stijl is edel en destig; waar het past, verheven, stout, of roerend; en, in weerwil van eenige kleine gebreken, verdient het als een meesterstuk te worden beschouwd. |
|