| |
Nieuwe Gedichten van H. van Loghem. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1828. In gr. 8vo. IV en 184 bl. f 3-:
De Heer van loghem is als Dichter genoeg bekend. Het aanwijzen van fouten, voor welke hij zich in het vervolg heeft te wachten, ligt geheel niet in het plan, dat door ons zal worden gevolgd. Reeds hebben anderen, naar ons oordeel te eenzijdig, den Corrector gespeeld. Drukproeven nazien is niet altijd het werk van een' Recensent. Dit is ons geloof,
De bundel wordt geopend door eene Hulde aan Z.M. willem I, Koning der Nederlanden. Ziehier den aanhef:
Aan U, door ieder hart in Nederland vereerd,
Voor Wien de moeder vroeg haar' zoon reeds bidden leert:
o Vorst! de lust van 't volk, dat, wars van boei en keten,
Roemt op een' nek, zoo vrij als 't ongemoeid geweten:
U brengt het warm gevoel, dat in mijn' boezem gloeit,
Den tol der dankbaarheid, waarvan hij overvloeit.
Neen, vrees niet, o Monarch! dat U een vleijer nader':
Slechts waarheid spreekt het kind tot zijn' geliefden vader;
En wie ook, diep ontaard, een' valschen wierook bied',
Verwacht dien van den Belg, nog onverbasterd, niet.
Hier vinden wij toch nog iets anders dan welmeenendheid. Zonder moeite zal ieder dit iets gemakkelijk ontdekken. Het wordt dus niet aangewezen. Zulke taal van het Nederlandsche hart hoort men in deze hulde dikwerf.
| |
| |
De Vaderlandsliefde, eene oude en goede kennis. Onge lukkig heerscht hier eene groote druk- of schrijffout, welke van bl. 18 tot 39 doorloopt. Die fout sluit evenwel ons den mond. Zij is den Dichter niet ontgaan, die bl. III aangeteekend heeft: ‘Dit dichtstuk, vroeger uitgegeven, is bij vergissing in dezen bundel weder opgenomen.’ Die vergissing rekenen wij, om het stuk zelve, den Dichter niet hoog aan; maar wij wilden van dezelve niet zwijgen, omdat wij nu eens eene drukfout aanwijzen, door zulken begaan, die oude kennissen als wildvreemden behandelen.
De onderscheiden geest der menschen is het opschrift van het derde stuk, dat bl. 40-82 beslaat. Dit stukje is misschien waterig? Zoo komt het hun zekerlijk voor, die meten en niet wegen. Zulken hebben de watervrees. Doch de lengte schaadt niet. Men vindt hier drie zangen: 1o. De volksgeest. 2o. Voortreffelijke volksgeest bij eenige volken. 3o. De geest van het goede en het kwade. Deze schets verdrijft reeds de watervrees, bij zulken, die er niet mede behebt zijn. Maar, bij anderen? Och, die zijn ongeneeslijk. Alleen dit proefje nopens de Jezuiten, uit den derden zang, bl. 79:
Waar schuilt dat loos gespuis? Wat leus heeft het gekozen?
't Vertoont in ieder land zich lagchend, als de rozen;
Het heeft een' zachten toon, als echten honig zoet,
Een' slaapdrank voor den geest en zalving voor 't gemoed;
't Weet blanke waarheid zwart, en 't misdrijf blank te liegen,
En, als de goochelaar, door kunstjes te bedriegen.
't Heult met de ligtekooi, mits deze ook in zijn snoer
Den eedlen, die niet viel en nog moet vallen, voer';
't Verleidt de vrome zus, om helpers te believen;
Voor 't rooven van 't geheim houdt het een heer van dieven;
Het sluipt in elken Raad van Rijk of Vorstendom,
Leidt daar den doolhof in, of koopt de leden om;
't Bezit miljoenen schats, die oude zondaars geven,
Door hen van 't drukkend pak des vagevuurs ontheven;
't Vermag meer door de biecht, waarom de huichlaar lacht,
Dan, op de zee of 't land, der werelddwingren magt.
De Toekomst, bl. 83-93:
Des Heilands dierbre leer, tot in het merg gedrongen,
Wordt meer in 't hart gevoeld, dan door de stem bezongen.
| |
| |
De vrucht van haren geest bloost voor het oog alom,
En aller adel is 't verheven Christendom.
Van 't Oosten tot aan 't West, van 't koud en neevlig Noorden
Tot aan het bloemtapijt, gespreid aan Indus boorden,
Rijst uit de dankbre borst, die juicht bij haar genot,
Één wierook, zuiver als de reine ziel, tot God.
Één is het gansch gezin, aan 's Vaders dienst verbonden;
Des hoogen Serafs beeld wordt dan omlaag gevonden;
De aarde is een Paradijs; de liefde zaligt haar;
En 't rijk van vrede en heil is in het einde daar.
Vrijheid en Dwang, bl. 94-105. Ook hieruit zouden wij iets kunnen uitkippen; doch wij laten dat liefst na, omdat dit stuk ook elders genoegen gaf, waar de vorigen meer dan ééne veêr hadden moeten laten. Dus hiervan genoeg.
De edele Burger, bl. 106-110. Hiervan alleen het slot:
Ook 't monster wordt door hem met taai geduld bestreden,
Dat loos zijn netten spreidt,
De jeugd van 't veilig pad der onbevlekte zeden
In d'arm der Wellust leidt.
Zijn trouwe hand is daar, waar zwakken struiklen zouden;
En, strandt zoo menig boot,
't Is zalig voor zijn hart, mag hij de kiel behouden,
Die giert naar 's afgronds schoot.
Grijpt hem de laster aan, verborgen als een adder,
Die zich met bloemen dekt:
Hij schudt zijn pijlen af, terwijl het bijtend zwadder
Alleen de lage tong bevlekt.
De Godheid is zijn schild: wat zou de mensch hem deren?
Hij stapt in 't heerlijk spoor met altijd frissche kracht;
En, moog geen tijdgenoot naar waarde hem vereeren,
Hij leeft bij 't billijk nageslacht.
De Huiselijke Feesten, bl. 111. Wat zullen wij hiervan zeggen? Bij zoo vele feesten, als een echt Nederlandsch huisgezin vieren kan, valt het moeijelijk, zich te houden aan het simplex duntaxat et unum. Dit zeggen wij niet, omdat hier tegen dezen regel zoo veel, maar zoo weinig is gezoudigd. Ook geeft van loghem geene aanleiding, om hem hier als den magno promissor hiatu te behandelen. Hoor slechts, wat de man in den aanhef zingt:
| |
| |
Maar 't roompje van die lieve vreugde,
Met niet één dropje zuurs er in,
Wordt bij de seesten slechts gevonden
Van t (elk) eerwaardig huisgezin.
Daar moge 't goud als beken vloeijen,
Of leve men van schralen kost:
Meêr is er liefde dan pasteijen,
En hartlijkheid dan wijn en most.
'k Wil dan eens zingen van die feesten;
Maar, vrienden! 'k geef den toon slechts aan:
Want uit uw eigen hart rijst 't lachje
En welt dier vreugdes zaalge traan.
De laatste regel is door woordschikking wat hard. De Dichter heeft zich die harde woordvoeging aangewend. Hier geven wij hem geen venia. Doch het aangevoerde bewijst, dat hier meer gegeven dan beloofd wordt. Onbillijk is het, dit over het hoofd te zien. Dan, wij schrijven geene Antikritiek, en daarom hiervan genoeg.
In dezen bundel komen nu nog voor: Raad eener Moeder aan hare Dochter, bl. 131. Dit stukje zal zich aan onpartijdigen voldoende aanbevelen. Ditzelfde geldt van den volgenden Raad van eenen Vader aan zijnen Zoon, bl. 139. De Vrouw kan tooveren, bl. 146, zal zelfs eenen ongeloovige overtuigen. De openbare Wandelingen, bl. 153; niet ongeestig. Eindelijk volgt het Concert, bl. 175. Hier wisseien zich alle soorten van versmaten af, en de gretige bediller vindt hier weinig te zeggen. Als men dit zelf belijdt, dan zal het wel waar zijn.
Ons oordeel, dat wij, als geheel onbekend met den Dichter, meenen geheel onpartijdig te strijken, is over dit dichtwerk, in het algemeen, zeer gunstig. Geest, strekking, toon - dit en nog meer heeft ons hier bevallen. De proeven, die aangevoerd zijn, hebben wij voetstoots gekozen; en toch zullen zij den Lezer overtuigen, dat deze bundel den Heere van loghem allezins waardig is. Duidelijker zou dit zelfs nog blijken, bijaldien wij, met den bril op den neus, even scherpziende hadden willen zijn, als de Corrector bij de groote jagt op druk- en schrijffouten. Doch, ieder in zijn vak! Bij de misstellingen en fouten, waarvan geen werk vrij is, houden wij ons aan horatius, die Recensent en Dichter te gelijk was, waar hij zegt:
- ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
|
|