| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Handleiding voor mijne Leerlingen en voor Christen-Huisgezinnen, ter bevordering van zuivere Godsdienstkennis en daaruit voortspruitende vertroosting en godzaligheid. Door D. Molenaar, Hervormd Leeraar te 's Gravenhage. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1829. In gr. 8vo. XVI en 334 bl. f 2-50.
Onder het lezen des Voorberigts herinnerde Rec. zich zeker nameloos geschrift, dat vóór eenigen tijd onder den titel van Adres enz. in het licht verscheen en gerucht maakte. Gelijk elken anderen Leeraar, zoo staat het ook den Eerw. molenaar volkomen vrij, eigene overtuiging te volgen en daarvoor rondborstig uit te komen. Niemand zal hem dit willen betwisten, of kwalijk nemen. Hij had derhalve in het Voorberigt zich niet zoo zeer behoeven te verdedigen en te verontschuldigen. Rec. kent den Haagschen Predikant niet in persoon, en weet dus geenszins, of zijn Eerw. nu en dan, in vertrouwelijk verkeer, zich wat te open uitgelaten hebbe, zoodat men zijne vrijheid in christus verdacht heeft zoeken te maken, gelijk hij betuigt; de toon echter, die in dit Voorberigt en op sommige plaatsen in het werk zelve heerscht, schijnt eenige reden te geven, om te vermoeden, dat de verdenking, die molenaar van zich poogt af te weren, misschien wel niet geheel ongegrond kon zijn. Waartoe toch terstond dat schermen met regtzinnigheid? Dat het hem aangenaam was, de uitkomst zijner Bijbelsche en redelijke onderzoekingen ten voordeele van zijne Kerk te vinden, zal ieder gaarne gelooven, al gaf hij dit ook niet zoo uitdrukkelijk te kennen; en dat ieder vrij en onbelemmerd in zijn onderzoek moet trachten voort te gaan, lijdt mede geene tegen- | |
| |
spraak: doch waarop doelt de betuiging van molenaar, dat hij veel liever zijn Kerkgenootschap, als eerlijk man, zou verlaten hebben, dan dat hij de waarheid anders zoude leeren, dan hij haar inzag, of aan zijne onderteekening ontrouw te
worden? (bl. XI.) Zou molenaar hiermede ingewikkeld te kennen willen geven, dat er onder zijne Ambtsbroederen zijn, die tegen hunne eigene overtuiging prediken? Rec., die niet tot het Kerkgenootschap der Hervormden behoort, zoude ongaarne zoodanig iets vermoeden; maar gesteld, dat het geval mogelijk ware, zoo vraagt hij, wie zich het meest naar den smaak der onkundige menigte schikken - de zoogenaamde orthodoxen, of heterodoxen? Bij het oude en bestaande te blijven, is gemakkelijker; zonder eigene overtuiging zal men niet van de heerschende denkwijze afwijken. Eene andere vraag is het, of de veranderde begrippen met de waarheid overeenkomen. Maar nu, de onderteekening der Formulieren...? Ds. molenaar betuigt, dat hij, hoe meer hij de waarheid in een eenvoudig Bijbelsch licht heeft leeren kennen, hoe meer hij den Heer om de leiding en heiliging van zijnen Geest heeft mogen bidden, hoe meer hij door Gods genade vorderde in de praktijk der Godzaligheid, des te Gereformeerder is geworden. Wat moet dit beteekenen? Het komt hier op de vraag aan, wat dan eigenlijk Gereformeerd is. Zoo het gezag der Dordsche Synode moest beslissen, zou molenaar gelijk kunnen hebben: maar de man weet immers, dat het Kerkgenootschap der Hervormden reeds vroeger bestond; dat niet alleen de harde begrippen van calvinus, maar ook de zachtere gevoelens van zwinglius in hetzelve geleerd werden, en dat men bij verschil van denkwijze in den beginne verdraagzaam was omtrent elkanders overtuiging. Van waar de storing des vredes kwam, is bekend. Op hoedanige wijze de strenge Calvinisten destijds hunne broeders, die met hunne meeningen niet geheel konden instemmen, behandeld, veroordeeld, verbannen, vervolgd
hebben, leert de Kerkelijke Geschie- | |
| |
denis. Verkeerde staatkunde werkte daartoe mede. Vervolgens hebben die uit de kerkgemeenschap geworpene Hervormden in gunstiger dagen een afzonderlijk Kerkgenootschap opgerigt, en bestaan tot nu toe onder den naam van Remonstranten, of Remonstrantsch-Gereformeerden. De drist der partijschap geraakte allengs tot bedaren. De Remonstranten namen niet toe in leden, maar hunne gevoelens wonnen veld. Wat vóór ruim twee eeuwen te Dordrecht werd veroordeeld, schijnt thans niet meer zoo verwerpelijk toe aan allen, welke behooren tot het Kerkgenootschap, dat, ter onderscheiding, den naam van Hervormd, of Gereformeerd, draagt. Mindere gehechtheid aan vormen en leuzen begon langzame toenadering der verschillende Protestantsche gezindten te bevorderen; maar onder de talrijkste afdeeling der Protestanten hier te lande vertoonen zich op nieuw teekenen, welke niet gunstig zijn voor verbroedering. Hier en daar laten er zich hooren, die klagen over afwijking van de oude Gereformeerde leer. Men volgt dus thans weder, naar eigene overtuiging, eene vrijere of meer bekrompene denkwijze, even als vóór het houden der Dordsche Synode. Waren de woorden Calvinist en Gereformeerd van volkomen gelijke beteekenis, en moest men het te Dordrecht bepaalde aanmerken als vasten en blijvenden vorm, zoo handelen zij kwalijk, die andere gevoelens koesteren, en niet, gelijk molenaar zegt als eerlijk man gedaan te zullen hebben, het Kerkgenootschap verlaten; maar heerschte oorspronkelijk in de Gereformeerde Kerk een mildere geest van verdraagzaamheid, en zijn de Dordsche bepalingen enkel als werk van feilbare menschen aan te merken, zoo is de
zaak van geheel anderen aard, en de Haagsche Predikant zou niet in waarheid kunnen zeggen, des te Gereformeerder geworden te zijn. Wat nu de Formulieren aangaat, ze zijn iets of niets, al naar men wil. Meent molenaar zich letterlijk daaraan te moeten houden, hij doe het, maar brenge door mond of pen niet toe, om Ambtgenooten in hetzelfde
| |
| |
Genootschap, die ook hunne eigene overtuiging volgen, bij de onkundige menigte verdacht te maken.
Het boek, dat hier wordt aangeboden, moet dan de echte Gereformeerde leer bevatten - de zuivere Godsdienstkennis, zoo als op den titel staat. Tien Hoofdstukken maken dit eerste Deel uit. Derzelver opschriften zijn: I. Over de Godsdienst en den Bijbel. II. Van God en zijne volmaaktheden. III. Drieëenheid. IV. Gods eeuwig plan aangaande deze aarde en hare bewoners. V. Over de Engelen. VI. Schepping en Voorzienigheid. VII. Staat der regtheid en val, met de gevolgen van dien. VIII. Gods herstellende liefde, blijkbaar onder het O.T. IX. Jezus de Messias, in zijne beide naturen en als Profeet onder zijn volk. X. Jezus Christus in zijn verzoenend lijden en sterven. De orde zou geleidelijker zijn geweest, indien de Schrijver eerst over de Schepping en Voorzienigheid, en daarna over Gods eeuwig plan aangaande deze aarde en hare bewoners had gehandeld. Dezelfde aanmerking is op H. III en IX te maken. Doch molenaar volgde eene vroeger uitgegevene Schets, en wilde het naslaan voor zijne Leerlingen gemakkelijker maken.
Wat voorts den inhoud zelven betreft, daar is veel, waarmede Rec. zich kan vereenigen, maar ook niet weinig, dat, naar zijne overtuiging, geenszins zoo wordt geleerd in den Bijbel. Ds. molenaar stelt H.I. § 2, dat de bronnen, uit welke wij de noodige kennis der Godsdienst putten kunnen, de Rede en Openbaring zijn; en § 3 laat hij deze bepaling volgen: De Rede is het vermogen onzer ziel, waardoor wij alles, wat rondom ons is, verstandelijk kunnen opmerken, en over hetzelve met oordeel kunnen nadenken en werkzaam zijn. Is dit wel juist uitgedrukt? Hoe kan de Rede te gelijk bron der Godsdienstkennis en vermogen of middel zijn, om door nadenken tot kennis van God te geraken? Rec. stelt veel prijs op de Rede; doch meent (gelijk molenaar ook bl. 30 en 31 vooral zeer gegronde aanmerkingen op dit punt maakt) dezelve als eigenlijke kenbron niet hoog
| |
| |
te moeten achten, blijkens de geschiedenis des menschelijken geslachts. De Schrijver merkt te regt aan, dat Openbaring voor ons volstrekt en onmisbaar noodzakelijk is; maar van Christenen, die Christendom en Openbaring voor beuzeling en bedrog houden, heeft Rec. geen begrip.
Over de uitwendige gedaante des Bijbels is het opschrift van § 6. Hier zegt molenaar: Bij de beschouwing van de uitwendige gedaante des Bijbels komt allereerst in aanmerking, dat dezelve verdeeld wordt in twee Testamenten, in 66 boeken, in kapittels en verzen. Na verder over deze verdeeling, als ook over den grondtekst, iets gezegd te hebben, spreekt hij van vertalingen, en roemt te regt onze gewone of zoogenoemde. Staten-Overzetting. Dat het invoeren derzelve, ook in de Remonstrantsche Kerk, als bewijs moet doorgaan, dat nergens de invloed van het systema op te merken zijn zoude, zal waarschijnlijk niet ieder toestemmen.
De Schrijver handelt § 8 over de geloofwaardigheid der Bijbelschrijvers. Ware het niet voegzaam geweest, vooraf de echtheid der Bijbelboeken aan te wijzen? Voor de geloofwaardigheid der Schrijvers worden de volgende gronden aangevoerd: 1. Zij zijn niet bedrogen. 2. Zij wilden niet bedriegen. 3. Zij konden niet bedriegen. 4. Zij hebben in geenen deele bedrogen. Als 2 en 3 bewezen zijn, heeft 4 geen betoog noodig: menschen, die niet wilden en niet konden bedriegen, hebben in geenen deele bedrogen - dat is klaar! en even onwedersprekelijk ook, bl. 33, de stelling: Dan moest zich het Mozaïsme in het Christendom oplossen, en al de Israëliten den christus belijden. Ware dit geschied, dan was er thans geene Joodsche Godsdienst meer!
In H. II over God en Gods volmaaktheden handelende, noemt molenaar, § 3, Rede en Openbaring de bronnen dezer kennis, beroept zich op H. I, §§ 2, 3 en 4, en zegt, dat de Rede ons het aanwezen en de eigenschappen van God leert, dat de Openbaring alleen ons zijne namen ontdekt en zijne wijze van bestaan, gelijk ook zijn plan en doel. Zijn Eerw. bewijst het
| |
| |
bestaan van God aldus: Vooreerst merken wij aan, dat de menschelijke ziel eenen aanleg heeft, om het bestaan van God spoedig te erkennen. En dit noemt hij nu het zedelijk bewijs; Rec. meende, dat het zedelijk bewijs voor Gods bestaan geheel iets anders ware. Dit zedelijk bewijs voor Gods bestaan, schrijft hij verder, staat, in de tweede plaats, in betrekking tot het stoffelijk bewijs, daar het minste nadenken over het geschapene het dadelijk zegt, dat er een God is. Welligt zouden dezen en genen onder de leerlingen wel iets meer verlangen in eene Handleiding. Voorts volgt het gewone over Gods eigenschappen en namen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|