diging en toelichting verdient. Naar deszelfs meening zal men, moge Neêrlands jongelingschap op den duur aanmoediging erlangen, weldra uit hunne pennen voortbrengselen van letterkundig vernuft zich zien ontwikkelen, welke met die der uitheemsche(n) niet alleen zullen mogen wedijveren, maar (en wel voornamelijk uit hoofde van de rijkheid onzer moedertaal) dezelve in smaak, waarachtig gevoel en natuurlijke wending overtreffen. Zoo gunstig nu kunnen wij niet denken over dit voortbrengsel van jeugdig vernuft. De geschiedenis, die het onderwerp van dezen roman uitmaakt, wordt ondersteld, voorgevallen te zijn ten tijde der Kruistogten - gevolgelijk in de Middeleeuwen, - en de hoofdpersoon, olivia, spreekt bl. 16 van hendrik VIII en diens huwelijk met anna van boulijn (anna bolein), ofschoon bl. 4 reeds was verzekerd, dat olivia in 1510 overleden is. Zoodanige verwaarloozing van tijdsorde vermindert de waarschijnlijkheid der verdichting, en verzwakt hierdoor den indruk van het geheel. Eene andere aanmerking betreft den toon, waarop
hier en daar van de geestelijkheid wordt gesproken. In die tijden zou de jeugd niet alzoo zich uitlaten over het oppermagtig gebied der priesters, - een gebied, dat te geduchter is, omdat het door den heiligen panselijke(n) stoel en door de Christen-vorsten, welke in de kruisvaarten der ridderschappen naar het heilige graf deel nemen, beschermd wordt. Dit kenmerkt geenszins den geest dier eeuw, althans in de Oostenrijksche Staten niet, waar de Schrijver zijne personen plaatst. Voorts komt niet genoeg uit, wat hoofddoel zijn moet. Olivia, te Weenen geboren en opgevoed, verliest vroeg haren vader, een' edelman en stafofficier in dienst des Keizers. Uit hoofde van bekrompene omstandigheden werd zij met hare moeder opgenomen door een' priester, die tot hare familie behoorde, op een dorp, vier uren van de hoofdstad gelegen. Deze geestelijke, zegt olivia, bl. 7, was een zeer braaf grijsaard van ongeveer zeventig jaren, doch zoodanig verkleefd aan zijne bijzondere vooroordeelen van heiligheid en onfeilbaarheid zijner kerk, dat hij mijne moeder schier dagelijks aanzocht, om mij tot het kloosterleven op te leiden en mij den geestelijken sluijer te doen aannemen. Wij vragen, of er eenige waarschijnlijkheid is, dat in het laatst der vijftiende eeuw eene jonge jufvrouw, in hare kerk opgevoed, op die wijze kan gesproken hebben? Ook hoorde men toen zoo niet van dweepzucht