ten geene vertegenwoordigers zond. Doch Holland was aan het geestelijk gezag der Bisschoppen van Utrecht onderworpen. De Graven vroegen daarom alleen de Edelen en de Steden om onderstand, en dus zonden dezen slechts afgevaardigden in de Statenvergadering. Beden te doen, was magt erkennen en verpligting maken. De Graven wilden niets verzoeken aan lieden, die onder den invloed stonden van een' uitheemschen Vorst, en dit was toen ter tijd de Bisschop van Utrecht. De Edelen en de Steden hadden in de hoofdzaak één belang met den Graaf, dat des Vaderlands; de Geestelijken stelden het belang van den Bisschop, Heer van Utrecht en natuurlijken vijand van Holland, op den voorgrond. De Graven hadden dus daarin wel gelijk!
Tegen de eerste der achterstaande Quaestiones zou Recensent wel eens hebben willen opponeren. Dat het Parlement van Engeland aandeel heeft in het uitvoerend bewind, maakt het daarom niet tot bezitter der oppermagt. Want de uitvoerende magt is, even als de regterlijke, en nog meer dan deze, slechts de dienaresse der wetgevende of oppermagt. De Koning van Grootbrittanje oefent de wetgevende magt uit met het Parlement te zamen. Dus is in Grootbrittanje, even als in alle grondwettige alleenheersching, de oppermagt bij den Koning en de vertegenwoordigers te zamen.
Sommige drukfouten zijn aangewezen, andere, gelijk hus usque voor huc usque, en instat voor instar, niet; men kan echter zien, dat dit drukfouten zijn: maar systhema voor systema, dat zoo dikwijls voorkomt, is geene drukfout, en toch is het verkeerd, gelijk de Schrijver zelf wel weet.
Met dankerkentenis aan den Heer van hees voor al het belangrijke en ware, dat hij heeft medegedeeld, besluiten wij deze onze aanprijzende beoordeeling.