| |
Schetsen, aangaande de landelijke Administratie van Java, zoo als die geweest is, thans bestaat, en zoo als die in te rigten is, door P. de Haan, Pz. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1829. In gr. 8vo. 306 Bl. f 2-40.
De Preanger Regentschappen op Java gelegen, door A. de Wilde. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1830. In kl. 8vo. 243 Bl. f 2-:
Beide bovenstaande werken behooren noodzakelijk bij elkander; zij behandelen, het eene in theorie, het andere in praktijk, dezelfde onderwerpen.
Men zou uit hetgeen in Nederland over Java, vooral in de veertig laatste jaren, geschreven is, eene geheele Bibliotheek kunnen zamenstellen. En nogtans schijnt men het in de beginselen nog niet eens te zijn. Om nu niet te gewagen van de folianten, door daendels tot regtvaardiging van zijn stelsel geschreven, van de Philippica van polanen tegen dat Bestuur, van campagne's Java, die alles in een rozekleurd licht beschouwde, van de Aanmerkingen op een en ander door eenen stevigen Oudgast, van engelhard's werk in denzelfden geest, die alle ten tijde der herstelling van onzen Staat de drukpers deden zweeten, zoo herinneren zich zekerlijk alle onze Lezers het merkwaardig Advis
| |
| |
van onzen Vertegenwoordiger van alphen in de Staten-Generaal, waarbij de oude inrigtingen in een min ongunstig daglicht worden geplaatst. Hiertegen zijn beide door ons aangekondigde werkjes lijnregt aangekant, hoewel op geheel verschillende wijze. Het geschrist van den Heer de haan is een redenerend betoog der ongeschiktheid van het oude dwangstelsel niet alleen, maar zelfs van de thans eenigzins gewijzigde inrigtingen, en eene bijna onvoorwaardelijke lofrede op de Engelsche inrigtingen van Sir stamford raffles. Het boekje van den Heer de wilde, daarentegen, houdt zich spaarzaam met redeneringen op; het vermeldt slechts daadzaken, die de Schrijver door een veertienjarig landbezit op Java wel in de gelegenheid was grondig te leeren kennen, en slechts op het einde komen er eenige raadgevingen en voorslagen tot verbetering voor. Maar dat deze Schrijver in de hoofdzaak met den Heer de haan moet instemmen, laat zich gereedelijk daaruit opmaken, dat hij een der slagtoffers is der wederinvoering van dat stelsel, tegen hetwelk de haan zich met alle kracht verzet.
Nog in een ander punt is hier verschil, doch 't welk weder tot aanvulling van den een' door den ander' geleidt. De Heer de haan is nimmer in Indië geweest, en hij regtvaardigt zich in den aanhef zijns werks, dat hij desniettemin waagt, over onze Volkplantingen te schrijven. Doch behalve dat hij zich had kunnen beroepen op de hem (hoogstwaarschijnlijk) medegedeelde berigten van twee Zonen, die in Indië wel in de gelegenheid zijn naauwkeurige bescheiden te verkrijgen, zoo wordt ook alles, 't geen hij over de Preanger Regentschappen en over het landgoed Soekaboemie van den Heer de wilde zegt, door de uitvoerige beschrijving van dezen ten volle bevestigd. Een nieuw bewijs, dat beide werken bij elkander behooren.
De Heer de haan haalt zijn betoog verre uit. Hij begint van columbus en gama, doch bepaalt zich voornamelijk tot de oprigting der Nederlandsche Oost- | |
| |
indische Maatschappij. Hier echter maakt hij zich aan verregaande eenzijdigheid schuldig: hij vergenoegt zich met een vrij omstandig verhaal der beide reizen van van noordt en houtman, die uit hoofde van het gedrag der beide scheepsbevelhebbers ons juist de minste eere aandoen, stelt ons alleen de donkere zijde van het tafereel voor oogen, en zwijgt geheel of bijna geheel van die gansche volgreeks uitmuntende mannen, van neck, waerwijck, spilbergen, matelief, van den broecke, koen, door welke de magt der Nederlanders in Indië gevestigd, en van de lateren, van diemen, van hulft, van goens en zoo vele anderen, door welke zij gehandhaafd en uitgebreid is; hij laakt de gewapende inrigting der Oostindische Maatschappij, even alsof eene ongewapende Maatschappij, bij open oorlog met de Portugezen en Spanjaarden, en eerst bedekte en verraderlijke, daarna mede verklaarde vijandschap onzer dierbare naburen, de Engelschen, die alle de inlandsche bevolkingen tegen ons opzetten, mogelijk geweest ware. Doch laten wij de oude tijden daar, en bezien wij slechts de resultaten van Nederlands heerschappij over Java.
De haan doet zien, dat het grondgebrek daarin gelegen was, dat men, bij het verkrijgen van landbezit op Java, eerst van de N.O. kust, daarna ook van meer binnenlandsche en andere gedeelten des eilands, de oude inrigtingen, waarbij het eigendom aan den Souverein alleen werd toegekend, en de bevolking als slaven van denzelven beschouwd werd, in stand liet. De Schrijver wilde, dat wij de Engelschen nagevolgd, en dat bezit (hetwelk ons, volgens Oostersche denkbeelden, niemand betwistte) daartoe hadden aangewend, om de bevolking in vrijheid te stellen, en haar, tegen eene jaarlijksche opbrengst, uit de handen harer verdrukkende en roofzieke Regenten te bevrijden. Hij verdeelt de slavernij in twee soorten; staatkundige, waar een geheel Volk in 't gemeen tot het voortbrengen van een of meer producten gebezigd wordt tegen een (doorgaans onbeduidend)
| |
| |
loon, en burgerlijke, waar de slaaf het eigendom is van bijzondere Meesters. Deze laatste heerscht in de Westindiën; de eerste op Java. Een Vorst is daar, ‘(zie bl. 48) volgens hunne eigene uitdrukkingen, aan een vertooner van een poppenspel, de onderdanen aan marionetten gelijk, en de wet is als het licht van de lamp, dat bij die vertooningen gebruikt wordt.’ De Sultan is er meester over goed en leven zijner onderdanen. In dezen staat zijn de Hollanders, met overneming van de regten der Vorsten, dezen opgevolgd, en hebben dien, gedurende het geheele bestuur der oude Oostindische Maatschappij, niet verzacht. De Regenten (kleine Despoten, niet ongelijk aan de Barons der Middeleeuwen) leefden met de onderdanen volkomen naar willekeur, en knevelden die op allerlei wijze, zonder dat onze opzieners zich veel daarover bekommerden. Nu gaat onze Schrijver over, om uitvoerig te bewijzen, vooreerst, dat deze staat van zaken onregtvaardig, en ten andere, dat die schadelijk en met de belangen van Java zelve ten hoogste strijdig is. Het eerste is wat te lang gerekt, vooral uit hoofde van den bijkans onleesbaren stijl des Schrijvers (waarover nader). Maar de vergelijking der voortbrengselen van Java met die van andere landen, welke keerkrings-stapelwaren opleveren, is zeer belangrijk, Men kiest tot die vergelijking St. Domingo, thans Haïti, gelijk het onder de Europeanen als eene slavenkolonie bestond, Suriname en Cuba. Terwijl nu Java, door 5 millioenen menschen bewoond, bijkans 35 millioenen ponden koffij en ruim 2 millioenen ponden suiker opbrengt, gaf St. Domingo, meer dan twee derde kleiner dan
Java, en in 1788 door ruim 300,000 Negerslaven bebouwd, 163 millioenen ponden suiker en 78 millioenen ponden koffij! Cuba leverde in den jongsten tijd over de Havana 30 of 40 millioenen ponden koffij, en 149 millioenen ponden suiker, behalve nog de melassen, den tabak, enz. Ook dit alles wordt door slechts 320,000 slaven bewerkt, gelijk in Suriname door 60,000 slaven 6 millioenen ponden
| |
| |
koffij en 22 millioenen ponden suiker. Welk een onderscheid tusschen hetgeen op Java door eene bevolking van ten minste 1½ millioen mannen (zooveel werken er wel op de vijf millioenen) wordt voortgebragt! De Schrijver geeft de reden van dit verschil hier niet op; het pleit althans niet ten voordeele van 't geen eene vrije bevolking kan voortbrengen (want de teelt in de Westindiën is althans niet meer het voortbrengsel van vrije menschen dan op Java); maar wel, dat het koloniale stelsel op dat eiland, althans gedeeltelijk, voor de teelt nog schadelijker is, dan in de slavenkoloniën. De reden daarvan wordt later ontwikkeld. Zij ligt daarin, dat de Regering de massa der Javanen op een contingent van gedwongene levering stelt; terwijl in de Westindische volkplantingen elke slaaf zoo veel mogelijk voor eenen hebzuchtigen Meester moet arbeiden. Dit argument doet dus tot de hoofdstelling des Schrijvers, het betoog van de voordeelen eener vrije cultuur, weinig af; het zou, helaas! voor de zweep bewijzen, die gelukkig op Java nog niet gebruikt wordt. Maar later zal hij het voor de colonisatie gebruiken.
Wij weten ook niet, waarin de Schrijver het stelsel der Engelschen zoo hoog verheft. Hij doet zelf zien, dat in Indostan, waar het heillooze stelsel der Zemindaars of landpachters is ingevoerd, ‘het land verarmt; de oorspronkelijke lasten tot bestrijding der staatsbehoesten worden daardoor met 100 pC. bezwaard, en den armen landbouwer blijft bijna niets over.’ (Bl. 163). Al is hier dan ook geene gedwongene cultuur, zoo is toch de uitwerking dezelfde, en de 10 of 15 opcenten dier pachters, of liever in 't bezit gestelde eigenaars, gevoegd bij hunne onder- of gesmaldeelde verpachtingen, doen omtrent hetzelfde uitwerksel als de 36 stuivers schavergoeding voor ieder picol koffij en een tiende van de rijst, aan de Regenten van Java toegekend, en derzelver knevelarijen van de arme Javanen. (Zie de wilde, bl. 176 en verv.) Maar de wetgevers van Engeland
| |
| |
waren Aristokraten, en Aristokratische vooroordeelen behielden de overhand. (De haan, bl. 164.) Dit zegt een Engelschman, mill, de Geschiedschrijver van Indostan, zelf.
Op Java waren zekerlijk hunne inrigtingen hiervan verschillend. Hier volgde men het Ryotwar, of het stelsel van eigen bezit door den bruiker tegen eene zware belasting, die somtijds de helft, somtijds een vierde bedroeg; doch een tweede oogst en tuinvruchten, buiten de stapelgoederen, waren vrij. De Nederlandsche Regering heeft dit (de haan, bl. 171-174) gedeeltelijk gehandhaafd; de regten des inlanders op zijnen grond zijn plegtig erkend, maar in de praktijk veelzins geschonden, vooral door de nog altijd in de Preanger Regentschappen bestaande gedwongene cultuur, en door de onteigening van wettig door Europeanen gekochte bezittingen, vooral van het landgoed Soekaboemie en van eigendommen onder het gebied der inlandsche Vorsten. En hier wordt de redenering van den Heer de haan door de zeer belangrijke berigten des Heeren de wilde uitnemend versterkt. Deze Heer, die een' zoo geruimen tijd zijne bezittingen in die streken (tusschen Buitenzorg, de Bataviasche Ommelanden en Cheribon gelegen) gehad heest, beschrijst ons die vruchtbare, heerlijke landouwen zeer naauwkeurig en somtijds zeer schilderachtig. Deze gewesten nu tellen, volgens raffles, naar de haan, (bl. 183) 243,628, en naar de wilde (bl. 38) 193,524 zielen. Het werk van raffles zelv' niet bezittende, kunnen wij deze verschillende opgaven niet vereffenen; doch zelfs volgens de hoogste derzelve is de verhouding niet meer dan van 49 zielen op twee □ Engelsche mijlen; iets, hetwelk verbazend afsteekt zelfs bij de Vorstenlanden, alwaar die verhouding is van 147 op de □ Engelsche mijl, dus van zes tot
een. Maar men moet ook bij de wilde (bl. 181-197) alle de knevelarijen lezen, die de inlandsche Regenten zich op de Distriktshoofden en deze weder op de arme Javanen veroorloven, en dan kan men zich van deze ge- | |
| |
duchte vermindering een zeer klaar begrip maken. Uit landen, alwaar de landman zelf bijna niets voor hetgeen hij voortbrengt ontvangt, en daarenboven nog tot de drukkendste leveringen en Heerendiensten aan Edellieden en priesters verpligt is, daar kan bevolking en welvaart niet tieren. Men heeft toch in alle deze Regentschappen het geheele stelsel van gedwongene cultuur in de grootste uitgestrektheid aangehouden; en alle werken van algemeen of bijzonder nut der Hoofden, alle vervoer van koffij, alle levering of dienst van paarden en vee moet door deze arme menschen, somtijds vele dagreizen verre van huis, om niet of voor een' spotprijs geleverd worden.
Doch juist in deze dus zwaar gedrukte landen was het den Heere de wilde met eenige mededeelnemers in 1813 gelukt, een groot landgoed te koopen, en daarin zeer aanmerkelijke verbeteringen te maken. In plaats van de Engelsche Ryot-belasting van de helft vergenoegde hij zich, op het voorbeeld van den edelen menschenvriend joseph in de kindschheid der wereld, met een vijfde der bruto-veldvruchten, (uitgezonderd de tiende der priesters) verzekerde elk van het eigendom zijner landerijen, en voerde nog meer nuttige verbeteringen in, waardoor hij zich bij zijne onderhoorigen, wier taal en zeden hij naauwkeurig leerde kennen, ongemeen bemind maakte. Zijn landgoed Soekaboemie (Werelds-lust) stak bij de omliggende landen zeer af, en lokte, door de milde beginselen, aldaar in werking, vele bewoners tot zich, doch wekte daardoor ook niet weinig den nijd op der andere Hoofden. De Heer de wilde stemt hier hoofdzakelijk overeen met hetgeen de haan, op het voetspoor der inrigtingen van raffles, als doelmatig beschouwt, met dat onderscheid echter, dat hij het bestuur der Policie aan de inlandsche Regenten, die ook hij van alle bemoeijingen met de opbrengsten der Javanen ontslaat, tevens ontneemt, en hun slechts eene jaarwedde en het bezit hunner eigene rijstvelden toestaat. De kweeking van allerlei nuttige voortbrengselen, boven en behalve de onmisbare rijst en de koffij, werd aangemoedigd.
| |
| |
(De wilde, bl. 199-214.) Het strekt dien Schrijver echter grootelijks tot eere, dat hij zich van alle klagten tegen de Regering heeft onthouden, wier onregtvaardigheid, in het eigendunkelijk wegnemen van Soekaboemie en de vernietiging van alle koopen van dien aard in de Vorstenlanden, de Heer de haan zeer duidelijk aantoont, en daaraan ronduit de oorzaak van den tegenwoordigen - naar men verneemt nu geëindigden - Oorlog toeschrijst. (De haan, bl. 188-225.) De Nederlandsche Regering in Indië is dan ook genoodzaakt geweest, op hare schreden terug te keeren, en den 17 Mei 1827, met intrekking des besluits van Mei 1823, de pachtcontracten in de Vorstenlanden te herstellen, en aan de Javaansche Vorsten en Grooten de vrijheid te laten tot verhuring hunner landen aan Europesche planters.
Het is dus niet zonder reden, dat de Heer de haan ten sterkste met het Colonisatie-stelsel is ingenomen, hetwelk op Java reeds zulke rijke en voordeelige vruchten gedragen heeft; en het is niet onjuist, dat hij den tegenstander van dat stelsel vraagt, waarom zij dan zulk een groot getal Chinezen op het eiland toelaten, die toch waarlijk voor den Javaan (dien men voorgeeft te willen beschermen) gevaarlijker zijn dan de Hollanders? Maar het stelligste bewijs voor onzen Schrijver levert de wilde, door de ongekunstelde uiteenzetting der voordeelen, die Soekaboemie aan de bevolking en bebouwing van de Preanger Regentschappen heeft bewezen. En thans bezigt de haan de door hem vroeger bijgebragte daadzaken wegens de meerdere opbrengst der slavenkoloniën, bij Java vergeleken, als een bewijs, dat op dit eiland particuliere Europesche bezitters, even als in de Westindiën plaats heeft, dien zelfden uitslag zouden kunnen verkrijgen; en dit particulier bezit, niet de slavernij, prijst hij aan. De mogelijke of reeds gemaakte tegenwerpingen tegen het Colonisatie-stelsel tracht hij nu op te lossen, doch vergeet daarbij hetgeen aan de Kaap de goede Hoop gebeurd is, alwaar de Hottentotten ook, zonder eigenlijk slaven der Hollandsche kolonisten te
| |
| |
zijn, door dezen geheel uit het bezit van hun land zijn verdrongen. In allen gevalle is het dringend noodzakelijk, de tirannij der Regenten en Distriktshoofden over de inlanders te doen ophouden, en daaromtrent doet de Heer de wilde uitnemende voorslagen.
Wij zien dus uit alles, dat de haan meer Theoreticus, de wilde meer Practicus is. Beide werken maken te zamen een goed geheel uit; doch wat den stijl betreft, verschillen zij hemelsbreed. Die van de wilde is klaar, gemakkelijk en dikwijls zeer bevallig; die van de haan meermalen volstrekt onverstaanbaar, en heeft een' geheelen Engelschen vorm (om nu niet eens van de tallooze bastaardwoorden te spreken). Het schijnt, dat de Schrijver veel meer de Engelsche dan zijne moedertaal heeft beoefend; want men moet zijne volzinnen bijna door middel van het Engelsch trachten te raden. Doch dit gelukt niet altijd, b.v. bl. 44: ‘Het kwam alleen daarop aan, om het leenroerige gedeelte tot ontwijfelbare zekerheid te brengen, waardoor de vruchten, dat is zoodanige vruchten, die in het regt van den Souverein geheven werden, en die, hetzij tot wederopzeggens toe, of levenslang, aan den leenman overgedragen waren: dat bezit moest in het belang van den landbouwer zoo wel, als in dat van de Engelsche magt afgescheiden worden, die geenszins gehouden was aan de inlandsche hoofden een bezit toe te staan, hetwelk zij onder hunne Vorsten zich niet durfden aan te matigen, en ook niet zouden genoten hebben.’ Wie verstaat bij mogelijkheid dezen zin? Andere plaatsen, zonder zoo geheel onverstaanbaar te zijn, hebben echter iets stuitends. Bl. 59: Elders kan geene langdurige ‘bebouwing, al daalde het van voorouders af, in staat zijn, om het behoud te verzekeren.’ Bl. 77: ‘Zoo verre is het bestaan en de uitwerkselen der staatkundige slavernij overwogen. Het toeëigenen van de voortbrengselen door de Souvereine magt is gebleken het eenigste doel van hetzelve te zijn, maar dit doel is zoodanig doorweven met het onderwerp van dit vertoog, dat
het telkens weder te voorschijn komt, en wel meer bijzonder bij de maatregelen der Indische Regering, die aan dit stelsel aangehecht geworden zijn; zoo dat het niet kon voorgekomen worden, dezelsde voorwerpen, of eens te herhalen, of aan een voorkomend bewijs te verbinden.’ Zie ook (want onze aanhalingen zouden den Lezer verdrieten) bl. 73, bl. 81, (Dit beginsel
| |
| |
brengt aan de wegscheiding en daagt het onderzoek uit, enz.) bl. 105, bl. 125, bl. 130, enz. Overal ontmoet men niet alleen de Engelsche woordvoeging, maar ook het Engelsche taaleigen, de plaatsing van het (it), voor haar, enz. Zulks vindt men niet hier of daar, maar het geheele boek door, welks waarde daardoor aanmerkelijk verminderd wordt. Men zie, daarentegen, bij de wilde de fraaije beschrijving van den Donderberg (bl. 3-6), den berg Tankoeban-Prahoe (bl. 6-14), den berg Bede (bl. 19-25) en het Zwavelmeer (bl. 114-122), die ons oordeel over dit werk zullen regtvaardigen. |
|