Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Hoop en uitzigt op de eeuwigheid. Beschouwingen tot versterking van Christelijk geloof en godsvrucht. Door Bernardus Verwey. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. VIII en 307 bl. f 3-:Het werk, dat onder dezen titel ons lezend publiek aangeboden wordt, bestaat uit twintig Vertoogen, in uitwendigen vorm vrij gelijk aan die van het bekende werk, Uren aan den Godsdienst gewijd, en is een tegenhanger van des Schrijvers vroeger werk, Uren voor de eeuwigheid geleefd. Dit boek behoort dan tot de zoogenaamde stichtelijke lektuur, en dus tot een vak, hetwelk reeds zoo zeer vervuld is, dat de kritiek niet verpligt is tot toegevendheid, om Schrijvers aan te moedigen, maar alleen het uitmuntende mag aanprijzen. Meer dan iemand gevoelt de Eerw. verwey, dat zijn arbeid achterstaat bij hetgeen reeds door anderen over de Uitzigten in de Toekomst geschreven werd. Maar ieder Schrijver heeft zijnen kring van Lezers, die als gemeenzaam met hem worden, en daardoor bijzonder nut van hem trekken. Ziedaar eene der redenen, welke den Schrijver hebben overgebaald, om, niettegenstaande de geringe gedachte, die hij heeft van zijn werk, hetzelve de wereld in te zenden. Maar, indien ergens, dan is hier van toepassing: qui s'excuse, s'accuse. Want de Schrijver bewijst waarlijk eene slechte dienst aan zijnen kring van Lezers, indien hij voorbedachtelijk hun zijne mindere waar geeft, in de plaats der betere, welke hun door anderen wordt aangeboden; ook is deze verontschuldiging der uitgave geen vleijend compliment voor den smaak zijner Lezeren. Uit andere werken kennen wij verwey als eenen bevalligen Schrijver, aan wien men het merken kan, dat hij met ligten en vluggen tred zijne baan bewandelt. Maar, is de Schrijver soms, zoo het ons voorkomt niet zonder grond, van oppervlakkigheid in de behandeling van minder moeijelijke onderwerpen beschuldigd, dan was het reeds vooraf te vreezen, dat dit gebrek, indien | |
[pagina 474]
| |
het nu niet zorgvuldig vermeden werd, bij de behandeling van een zoo verheven en spaarzaam geopenbaard onderwerp, als de eeuwigheid is, nog meer zou in het oog vallen. Men vormt zich dikwijls een verkeerd denkbeeld van hetgeen vereischt wordt om te stichten. Die stichten wil, niet alleen een huis, toren of ander gebouw, maar ook die geloof en godsvrucht stichten wil, moet dit doen op goede grondslagen. Al is het dus, dat men, naar des Schrijvers doel, zoo zeer geene eigenlijk gezegde Bijbelverklaring verwacht, zoo behoort echter al het behandelde op goede Bijbelverklaring gegrond te zijn. Wij willen het een en ander, dat ons aanleiding geeft tot het maken van deze aanmerking, bij gelegenheid der aankondiging van dit werk, hier aanvoeren. Het gezegde van paulus, 2 Cor. XII:2-4, wordt hier met zoo veel vertrouwen verklaard voor eene buitengewone openbaring van den hemel, welke paulus ontving; van deze plaats zegt verwey: ‘Beter, juister kan het niet gezegd worden,’ (dan het hier gezegd wordt, is immers de bedoeling?) ‘dat men op aarde het niet noemen, in geene taal der stoffelijke wereld uitdrukken kan, wat de hemel zijn, waarin de zalige eeuwigheid bestaan zal.’ Geen enkel woord besteedt de Schrijver, om zijne opvatting van deze plaats te staven. Wij herinneren ons hier hetgeen de oordeelkundige bosveld van deze plaats zegtGa naar voetnoot(*): ‘Paulus spreekt van eene geheel andere zaak, dan die wij hier beschouwen. Wij spreken van de huishouding des eeuwigen levens; en hij, wat hij ook moge gezien of gehoord hebben, hij sprak zekerlijk van die huishouding niet.’ Handelende over het nut der beperktheid onzer kennis van de eeuwigheid, zegt verwey op bl. 46: ‘Te groote kennis aan de hoogere vreugde en zaligheden des hemels zou ons een wansmaak in het aardsche doen | |
[pagina 475]
| |
verkrijgen, en op Gods schoone wereld onverschillig, onvergenoegd en zonder genot doen ronddolen.’ Een oogenblik te voren, bl. 44, had hij gezegd, dat eene grootere kennis van de eeuwigheid ‘in ons te groote zinnelijkheid zou voeden.’ Slechts één van beiden kan waar zijn. Op bl. 77 en 78 wordt Philipp. III:20a. Onze wandel is in de hemelen, verklaard van ‘eene zalige gewaarwording,’ (hoe veel verschilt dit van het ouderwetsche bevinding?) ‘die te regt voorsmaak en begin der hemelsche vreugde kan genoemd worden.’ Andere uitleggers nemen dit gezegde als eene betuiging, door welke de Christen zijne verpligting erkent, om zich reeds hier op aarde te gedragen, als in den hemel te huis behoorende. Zoo verklaart het van der palm, en grotius zegt: Oppositum est ei quod praecessit, τα ἐπίγεια ϕρονοῦντες. Nos vero, inquit, animo jam in coelo sumus; coelestia cogitamus; curamus ea quae illuc ducunt, coelestibus legibus regimur. Wij ontzeggen den Eerw. Schrijver het regt niet, om van een ander gevoelen te zijn, maar mogen, als Lezers, toch gronden vorderen. ‘Het beeld,’ dus lezen wij bl. 111, ‘van dáár in abraham's schoot te zijn, geeft dit niet vrijheid, om te stellen, dat de geesten der oude geloofshelden werken zullen op de later aankomende zaligen? Voorzeker,’ enz. Tot nog toe hadden wij gemeend, dat jezus, in de gelijkenis van den rijken man en lazarus, de woorden: in abraham's schoot gedragen te worden, enkel had gebezigd, als eene bij de Joden gebruikelijke spreekwijze, om te verklaren, dat lazarus na zijnen dood de hemelsche zaligheid deelachtig was geworden. Zulk eenen zin te geven aan jezus' gezegde, eenen zin, dien de Zaligmaker zelf zeker niet bedoeld heeft, komt ons waarlijk niet veel beter voor, dan dat men, gelijk eens mode was, door den rijken man verstaat hem, die steunt op zijne eigene geregtigheid, door lazarus den aan zichzelv' ontdekten zon- | |
[pagina 476]
| |
daar, door zijn sterven het tot ruimte komen, door de Engelen, die hem droegen, de leeraars, onder wier dienst hij bekeerd werd, en door abraham's schoot den staat der genade. Hindert het aangevoerde iemand niet, dien kan het boek misschien stichten; maar van het beschaafde gedeelte van hen, die godsdienstige boeken tot versterking van hun geloof en godsvrucht lezen, hebben wij te gunstige gedachte, dan dat wij niet naar grondiger behandeling zouden verlangen, voor hen, tot bereiking van dit oogmerk. |
|