De Vriendenkring; behelzende Karakterschilderingen van Men schen, Tijden en Volken. III Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. In gr. 8vo. Te zamen 837 bl. f 7-20.
Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat dit werk, ofschoon de titel hiervan niets vermeldt, ten minste gedeelte. lijk van vreemden oorsprong is. De in hetzelve heerschende geest, de denkbeelden, de trant der verhalen, zelfs hier en daar de woordvoeging, zijn blijkbaar Duitsch. Onder andere voorbeelden, plaatsen als deze: ‘Gelooft gij dan niet, dat den Magister de gloed van trouwe vriendschap verwarmen zou?’ Wij ontvangen hier eene bonte verzameling van velerler opstellen, meest verhalen, verder verhandelingen, invallende gedachten en anekdoten. Ware het werk beter of slechter, in beide gevallen zouden wij het met minder verveling gelezen hebben. Wij vinden den inhoud niet schoon en belangrijk genoeg, om ons in verrukking te brengen, en niet zoo averegtsch, dat wij stof hadden om te lagchen. Wij bekennen het, dit oordeel is hard, en zeker het ongunstigste, dat men over een boek vellen kan. Maar te vergeefs zoeken wij, nadat deze uitspraak uit onze pen gevloeid is, naar eenig aanmerkelijk gedeelte, hetwelk ons zou kunnen bewegen, om dit oordeel terug te nemen. Evenwel gelukkig, dat wij nog eens nazochten. Bijna hadden wij vergeten te berigten, dat het werk ook verzen bevat, en wel verzen, waarin de nachtegalen zich vermoeijen en het beeld roept zalig schreijend. Misschien eene proeve tot nabootsing van het δακρυόεν γελάσασα bij homerus. Welligt bedoelt de Dichter zich zelf, als hij zingt:
Het bloed moge dan bruischen door mijn adren,
Maar het blijft toch eeuwig koud.
Ja wel koud!
De goede Houdvester zag ook zijnen titel liever geschreven Houtvester.