Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZedelijke en Godsdienstige Vertoogen, door F. Hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinden te Harlingen. IIde Stukje. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1829. In gr. 8vo. 147 Bl. f 1-50.Te lang heeft dit boeksken op onze tafel vertoefd. Hetzelve is een vervolg op een soortgelijk bundeltje, onder denzelfden titel door den Eerw. hoekstra uitgegeven in 1827. Wij hebben er toen ons gevoelen over gezegd, en den klaren, opgeruimden en onderhoudenden schrijftrant des welgeachten Leeraars geprezenGa naar voetnoot(*), dien wij op nieuw aantreffen in de IV eerste Vertoogen van zijne hand, hier voorkomende. Dezelve loopen over de voortgaande zedelijke verbetering der wereld, - de Spaarzaamheid als eene Volksdeugd beschouwd, - de achttiende Junij - en over de Christelijke Vrijheid. Hoe vele lezenswaardige en nuttige herinneringen en wenken wij hier aantroffen, daar blijft nogtans in een en ander dier Vertoogen, vooral over de meest aangelegene onderwerpen, wel iets te verlangen overig, dat men naauwkeuriger bearbeid en uiteengezet wenschen zoude. Wel heeft de Schrijver zelf dit ingezien en erkend in zijn Voorberigt voor het vroegere Stukje; maar, is dit wel meer dan eene verontschuldiging ten halve voor het Publiek bij de uitgave? Hoe dit zij, in dien zin geviel ons vooral het drietal laatste Verhandelingen, | |
[pagina 455]
| |
waarin het Karakter van jezus tegen de beschuldiging van dweeperij mannelijk verdedigd, en met vollen nadruk gehandhaafd wordt. Aan de pen van hoekstra's overledenen Vriend, den Schrijver der schoone Verhandeling over de voortreffelijkheid der Christelijke ZedekundeGa naar voetnoot(*), zijn wij dit toevoegsel verschuldigd, nagenoeg een derde uitmakende van dit Stukje. Men is in een ander geacht Maandwerk (de Godgeleerde Bijdragen voor 1829. D. III. St. 5. bl. 748) ons voorgekomen met een breedvoerig verslag en beoordeeling, waarmede wij ons wel kunnen vereenigen. Wij bekorten des het onze, wijzen derwaarts over, en betuigen alleen ten slotte den Eerw. hoekstra onzen dank, zoo voor het voortzetten van zijn eigen werk, als voor het opnemen daarin van de Verhandelingen zijns afgestorvenen Vriends, vroeger door ons bij name gedacht. |
|