| |
Jaarboek van en voor de Provincie Groningen, ten gebruike dier genen, welke de Geschiedenis dezer Provincie geheel wenschen over te zien. Door Nikolaas Westendorp, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Litt. Hum. Doctor et Phil. Magister, Predikant te Losdorp, enz. enz. Het eerste Stuk, gaande van den vroegsten tijd tot 1273. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. VIII, 370 bl. f 4-05.
Het is een aangenaam verschijnsel onzer dagen, dat de lust tot beoefening der Vaderlandsche Geschiedenissen, en de algemeene belangstelling in dezelve, meer en meer toeneemt. De hooge bescherming, aan dit vak van wetenschap door onzen geëerbiedigden Koning verleend, heeft zeker niet weinig toegebragt, om onze vaderlandsche Geleerden met nieuwen ijver de hand te doen slaan aan de bewerking van deze en gene gedeelten onzer Geschiedenis; maar de gretigheid, waarmede hun arbeid ontvangen wordt, toont duidelijk aan, dat ook bij de Natie de belangstelling in de lotgevallen harer Voorvaderen ontwaakt is en meer en meer algemeen wordt. Ten bewijze hiervan verstrekt onder anderen de Inteekeningslijst, geplaatst aan het hoofd van het aangekondigd werk, aan 't welk, ofschoon slechts de Geschiedenis eener enkele Provincie betreffende, echter eene zoo ruime deelneming is te beurt gevallen, dat wij niet twijfelen, of zij heeft de verwachting van Schrijver en Uitgever overtroffen.
Hiertoe heeft gewis niet weinig bijgedragen de naam van den Schrijver, die zich sedert lang, als grondig beoefenaar onzer Geschiedenis en vooral als Oudheidkundige, eenen door niemand betwisten roem heeft verworven. Recensent nam dan ook met hooggespannen verwachting dit werk in de hand; en, zoo deze bij de lezing van hetzelve niet in allen opzigte bevredigd is, gevoelt hij echter te veel de groote en
| |
| |
eigenaardige moeijelijkheden, aan dezen arbeid verknocht, dan dat hij daarom de veelvuldige verdiensten van dit werk zoude kunnen voorbijzien.
Wanneer men het Prospectus van dit werk met dit eerste Stuk vergelijkt, ontwaart men reeds dadelijk, dat er hier meer gegeven wordt, dan beloofd is. Het oorspronkelijk plan schijnt alleen geweest te zijn, eene verbeterde en vermeerderde uitgave van de Kronijk van Groningen en de Ommelanden, Groningen 1743, 8o., te leveren; en, ofschoon het denkbeeld van vermeerdering geheel onbepaald is, heeft men echter welligt niet verwacht, dat deze vermeerdering van dien aard zoude zijn, dat zij het oorspronkelijk boekdeel tot een werk van verscheidene boekdeelen zoude doen uitdijen. Het eerste Stuk toch, 't welk wij thans aankondigen, begint met de vroegste tijden en gaat slechts tot den jare 1273. Indien de Schrijver op eene zoo groote schaal voortgaat, is het moeijelijk te raden, hoe vele boekdeelen hij noodig hebben zal, eer zijn arbeid ten einde is. Wij voor ons ontvangen dit meerdere in dank, om het belangrijke, 't welk er ons door wordt medegedeeld, en, zoo wij hopen, nog verder zal medegedeeld worden.
Een werk als het onderhavige, een Jaarboek, Kronijk of Geschiedenis eener Provincie, is uit deszelfs aard voor geen doorloopend verslag vatbaar. Wij zullen dus, om onze Lezers eenigermate met hetzelve bekend te maken, ons bepalen tot de algemeene vermelding van het volgende: De Heer westendorp heeft de straks genoemde Groninger Kronijk ten grondslag genomen, maar geheel en al omgewerkt, en wel zoodanig, dat althans dit eerste Stuk bijna als geheel van hemzelven afkomstig kan worden aangemerkt. Hij begint met de vroegste tijden, en vindt zich dus dadelijk op het gebied der Sage, fabel, overlevering, of hoe men dezelve noemen wil. Kortelijk de verschillende volksvertellingen omtrent den oorsprong der Vriezen vermeld hebbende, komt hij al ras aan het moeijelijke en sedert twee Eeuwen met hevigheid gevoerde geschilpunt, over de geloofwaardigheid der Vriesche Kronijk van ocko van scarl, vlytarp, andreas cornelius enz. Hieromtrent doet hij op bl. 21 de volgende geloofsbelijdenis: ‘De Vriesche Jaarboeken beginnen de lijst der Vriesche Koningen en Vorsten reeds van vóór den tijd van 's Heilands geboorte af. Alhoewel wij ons geenszins met zekerheid kunnen verlaten op de berigten dezer
| |
| |
verzamelaars ten aanzien dier opvolgingen, nogtans deelen wij gansch niet in de twijfelzucht van emmius en van anderen, welke hem gevolgd zijn. Vooreerst zijn er geene redenen, om zoo ten eenemale de geloofwaardigheid van cappidus stauriensis, geleefd omtrent 920, van occo scarlensis, welke begon te schrijven in 903 en zulks vervolgde tot 970, van johannes vlieterpius, Schrijver van den Potestaat j.h. martena en der gemeene Landsregteren, die occo's Kronijk grootendeels uit het H.S. vertaalde en hier en daar vermeerderde (1370), van m. alvinus (1400), van andreas cornelius (bij ons in H.S.) overleden te Harlingen in 1589, van corn. kempius (1588), van vorperus thaborita, suffridus petri, mart. hamconius (1624), van bern. gerbr. furmerius (1613) en van meer anderen te verwerpen. Trouwens de Vriezen hadden weleer hunne barden en bardenzangen: zoo hoorde nog de Bisschop ludger eenen Vrieschen Bard de daden der vroegere tijden bezingen. Andreas cornelius is ook in mijn oog een achtingwaardig Schrijver,’ enz. Dien ten gevolge heeft hij geene zwarigheid gemaakt, om hetgeen in deze Kronijken vermeld wordt, zoo verre de onwaarheid daarvan niet in het oog valt, over te nemen, nu eens met de bijvoeging: sommige Kronijken verhalen, dan weder blootelijk en dus in stellige bewoordingen. Het gebrek aan genoegzame plaatselijke berigten noodzaakt hem, om vele tijdvakken met meer algemeene gebeurtenissen in het Oostfrankische of Duitsche Rijk, waartoe de Provincie Groningen behoorde, aan te vullen. (Zie bl. 132.) Tusschenbeiden deelt hij zeer veel mede, omtrent de Godsdienst, zeden en gewoonten,
inwendig bestuur, wetten, handel, geldswaarde enz. bij de Vriezen en andere volken, en zoo komt hij eindelijk tot de meer zekere tijden, waarin hij een nuttig gebruik maakt van de Kronijken van emo, menco, petrus thaborita en anderen, en zoo doende dit eerste Stuk met den jare 1273 besluit.
Naar het oordeel van Rec. kunnen op de wijze, waarop de geleerde Schrijver dit Jaarboek bearbeid heeft, drie gewigtige aanmerkingen gemaakt worden. De eerste betreft den stijl. Het oorspronkelijke voert den naam van Kronijk. De Schrijver heeft den beteren naam Jaarboek gekozen, en zegt in zijn Prospectus te regt: Niet alle Jaarboeken toch zijn
| |
| |
even brokkelig, gescheurd, naakt en bekrompen uitgevallen. Rec. keurt ook voor Stedelijke of Provinciale Geschiedenissen den vorm van Jaarboeken of Kronijken goed. In deze toch bestaat geene doorloopende Geschiedenis: er bestaat geene geregelde aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, gelijk dit bij de algemeene Geschiedenis van een Rijk of Land het geval is. En een Schrijver, die dus eene doorloopende Geschiedenis eener Stad of Provincie wilde leveren, zoude genoodzaakt zijn te kunstelen, om zamenhang tusschen opvolgende gebeurtenissen te brengen, waar zij niet aanwezig is. Maar, gelijk Rec. dus in 't algemeen voor een werk als het onderhavige den kronijkvorm goedkeurt, is echter ook daarin een goede en vooral een eenparige stijl een hoofdvereischte. Dit nu wordt, naar zijn oordeel, hier gemist. Men vindt hier van allerlei stijl door elkander. Nu eens vindt men den historischen stijl, dan weder den vorm eener oudheidkundige verhandeling; sommige plaatsen doen ons aan gemeenzame brieven denken (b.v. op bl 144 en 145 de naamlijst van onderscheidene kerken en torens, met de opgave bij elke, of er veel of weinig dufsteen aan gevonden wordt); dan weder vindt men vragen voorgesteld, berekeningen voorgedragen, en veelvuldige uitweidingen gemaakt, die, hoe nuttig en belangrijk op zichzelve, echter het noodzakelijk gevolg hebben, dat men ongevoelig meer eene oudheidkundige verhandeling dan eene Geschiedenis meent te lezen. Onzes inziens zou het werk veel gewonnen hebben, indien de Schrijver achter ieder Tijdvak een rustpunt genomen had, en daar, gelijk hume in zijne Geschiedenis van Engeland doet, bij wijze van Aanhangsel, een algemeen overzigt over de voorgaande Eeuw, ten aanzien van de Godsdienst, regering, wetten, zeden, wetenschappen, enz. gegeven had, en dan voor het overige van zijn geschiedverhaal zich op eenen eenvoudig deftigen en eenparigen
stijl had toegelegd, waarvan, naar ons oordeel, de Vlaamsche Kronijkschrijver meyerus een uitmuntend voorbeeld oplevert.
Onze tweede aanmerking betreft de vermenging van Sage en Geschiedenis. Rec., hoezeer voor als nog vermeenende, dat de Schrijvér te hooge waarde toekent aan de Kronijken van ocko en dergelijke, is het echter volkomen met hem eens, dat men dezelve nog niet genoeg bearbeid heeft, en gelooft gaarne, dat eene gezette opsporing der bronnen, waaruit deze Schrijvers kunnen geput hebben, in één woord
| |
| |
eene kritische behandeling derzelve, sommige opgaven als daadzaken zoude doen kennen, die men nu voor fabelen houdt. Maar - men brenge deze fabelen, Sagen, of dichterlijke overleveringen, niet in de Geschiedenis, vóór zij genoegzaam bearbeid zijn. Laat een Oudheidkundige als westendorp, in eene breedvoerige verhandeling, uit die Sagen eenige vaste geschiedkundige punten opdelven, dan zal zijn arbeid een nieuw licht voor de Geschiedenis doen opgaan, en met dankbaarheid zal een volgend Geschiedschrijver er zijn werk mede verrijken. Doch zoo lang dit niet is geschied, zoo lang deze Sagen nog onbewerkt zijn, zoo lang de geschiedkundige grondslag derzelve nog niet blootgelegd en duidelijk aangewezen is, zóó lang houde men de geschiedkundige waarheid onvermengd, of men geeft den doodsteek aan alle historische kritiek.
De derde en laatste aanmerking hangt met de vorige naauw te zamen. De Schrijver heeft wel hier en daar, maar echter doorgaans zijne bronnen niet opgegeven. Wij weten het, sommigen zijn van oordeel, dat alle deze citatiën niet te pas komen, en dat men den Historieschrijver op zijn woord gelooven moet. Van dit gevoelen is Recensent echter niet, en hij durft hetzelve evenmin aan westendorp toeschrijven. Doch, zoo het immer steek kan houden, is het toch alleen dan, wanneer men of als gelijktijdig Schrijver de Geschiedenis beschrijft, of, oudere tijden behandelende, eene meer algemeen bekende, aan geen twijfel onderhevige, en door gelijktijdige Schrijvers welbevestigde Geschiedenis geeft. Maar, zoo ergens het naauwkeurig aanhalen der bronnen volstrekt noodzakelijk is, was het hier, waar de Schrijver zich bij elken voetstap tusschen de Fabel en Geschiedenis geplaatst ziet, en waar het dus voor den lezer van het hoogste belang is, om te weten, of hetgeen hij leest uit de Sage, dan wel uit de echte Geschiedenis ontleend is. Slechts één bewijs uit vele. Wij lezen op bl. 26: ‘In 433 liet de Koning richold, welke in de versiering van Vriesland vermaak schepte, een zeer schoon lusthuis bouwen in het bosch Fluise, eene mijl noordwaarts van Staveren gelegen, werwaarts hij zich met zijnen hofstoet dikwijls begaf.’ Hiervan wordt geene bron aangehaald, en dat westendorp dit toch als zeker opgeeft, blijkt daaruit, dat hij er tusschen twee haakjes de volgende conclusie uit trekt: (‘Er bestond derhalve hier eenmaal een Paleis, in- | |
| |
dien men al richold de stichting daarvan wil ontzeggen.’) Nu is het dan toch wel van belang, om te weten, op wiens gezag dit hier zoo stellig gezegd wordt: of dit ontleend is uit eenen Schrijver
van erkend gezag over of uit dit tijdperk, dan wel uit ocko van scarl of andreas cornelius, wier berigten ten minste twijfelachtig, immers nog bij velen questieus zijn. Doch wij gaan verder, om aan te toonen, dat eene citatie hier hoognoodig was. Rec. houdt het er voor, dat het aangehaalde ontleend is uit ocko, of, 't geen op hetzelfde nederkomt, uit andreas cornelius, bl. 31 der uitgave van 1742. Daar nu leest men het volgende: ‘Anno 419 bouwde richolt de Koning binnen Stavoren een zeer kostelijk Paleis, daarin hij alle de Heeren en Hertogen, die vóór zijnen tijd in Friesland geregeert hadden, (beginnende omtrent 300 jaren vóór de geboorte christi, van den eersten bewoner friso af) heeft zetten en schilderen laten, met ook de datum wanneer, en hoe lange zij geregeert hadden; het was een zeer kostelijk werk, dat van een ijder zeer gelaudeert en geprezen wierde, zoo dat er ook menig kwam om hetzelve te bezien, vermits den grooten roep die daarvan ging, onder welke carolus pulcher, de jonge Hertog van Braband (!!) met veel Edelen (van zijnen vader daar gezonden) ook mede kwam,’ enz. - ‘Anno 435 liet richoldus het land zeer verbeteren en met menigerlei gebouwen versieren, dede ook in 't bosch Fluiso (meest een mijl weegs in 't Noordoost van Stavoren op) een zeer schoon lusthuis zetten, daar hij met zijn Hofgezin en Edelen hem dikwijls kwam vermaken.’ Nu is een van beiden zeker: of westendorp heeft het berigt van ocko naar verkiezing gesplitst, en, het eene als fabel verwerpende, het andere voor stellige waarheid aangenomen; of hij heeft andere bronnen (die niet gemakkelijk te gissen zijn) voor zich gehad, die hem grond
gaven om alleen het laatste voor waar te houden: en in dit geval vraagt men met reden, waarom deze bron niet aangewezen?
Rec., die bij de lezing van dit werk ocko van scarl naast zich gehad heeft, zoude dit met nog meer voorbeelden kunnen aandringen, zoo het bestek dit gedoogde, of zoo hij dit eene staal niet voor genoegzaam hield, om aan te toonen, dat eene naauwkeurige aanhaling der bronnen juist in dit werk noodzakelijk was.
| |
| |
Deze zijn de algemeene aanmerkingen, welke bij Rec. onder het lezen van dit overigens verdienstelijk en geleerd werk opkwamen. De volgende betreffen slechts eenige weinige plaatsen.
Bl. 28. ‘eene vertelling door onze Jaarboekschrijvers opbewaard.’ Waartoe deze Germanismus, die ook hier op meer plaatsen voorkomt? Is het Nederlandsche bewaard niet duidelijk genoeg?
Ald. ‘Artus of artur werd door de Duitschers en Vriezen overvallen en gedood, en zijn lijk vervolgens op een eiland (welk?) begraven. In Britannië is deze schoone Sage vollediger bewaard.’ Rec. gelooft niet, dat uit deze Sage veel voor onze Geschiedenis te halen is. Het eiland toch, naar 't welk de Schrijver vraagt, moet, zoo ergens, in Britannië gezocht worden, en wel te Glastonbury, een vlek in het Graafschap Sommerset. Dit Glastonbury ligt rondom in rivieren en als op een eiland. (Tegenw. staat van Grootbritt. 2de D. bl. 116.) Aldaar zoude eene looden plaat gevonden zijn met het opschrift: Hie jacet sepultus Rex inclytus Arturius in insula Avalonia. Deze insula Avalonia wordt onder anderen door baxter (Gloss. antiq. Brit. p. 28) voor het tegenwoordige Glastonbury gehouden; doch hij schijnt aan dezen geheelen vond te twijfelen, en schrijft denzelven toe aan Monnikenbedrog. Rec. herinnert zich, veel daaromtrent gevonden te hebben in het werk van den Jezuit malbrancq, (de Morinis, III Vol. 4to.) waar eene afbeelding van de looden plaat voorkomt.
Bl. 32. Over de Sage (of fabel) van aurundulius, Ezzelinus of Ezelsoor, handelende, vraagt de Schrijver: ‘Waarom toch werden de Sagen van zulk eenen geëerden Koning zoo verachtelijk behandeld?’ Wij wenschen van harten, dat de geleerde Schrijver deze Sage eens opzettelijk behandele; tot nog toe verklaren wij in gemoede, geene historische waarheid of sporen daarvan te kunnen vinden in dit verhaal omtrent den Burchgrave lem en zijne afstammelingen, 't welk in onze Kronijken aldus opgegeven wordt: ‘Dese lem hadde een huysvrouwe ende was een Reusinne, daer hij een soon bij wan, geheeten dibbalt, ende wert namaels Coninck van Vrieslant. Dese Coninck dibbalt hadde oock een Reusinne tot eenen wijve, daer hije enen soon bij hadde, en was genoemt lem: en dese Heer lem dede bouwen eene fortresse, ende dede die na hem heeten Heere
| |
| |
lems stede: ende dit is nu de stede van Haerlem. Hij had een soon ghenoemt aurindulius, en was Coninck van Vrieslant, dewelcke de leecke luyden noemen Eseloor, omdat hij so lange ooren hadde gelijck eenen Esel. Dese Coninck aurindulius hadde oock eene Reusinne tot eenen wijve,’ enz. Dusverre de groote Hollandsche en andere Kronijken. Waarlijk, het is niet onbelangrijk te vernemen, welke waarheden er al in deze schoone (?) Sage verholen liggen.
Bl. 40. De Schrijver verhaalt de geschiedenis van radboud, die, op het punt staande om door wulfram gedoopt te worden, weigerde den doop te ontvangen, wijl hij bij zijne Voorvaderen zijn wilde. Hij voegt er bij, dat de wederlegging van kluit (die in zijne Hist. Crit. Excurs. I tracht aan te toonen, dat wulfram in 719 radboud niet heeft kunnen doopen) hem geenszins gegrond voorkomt. ‘Immers,’ zegt hij, ‘alhoewel wulfram den bisschopsmijter nederlegde en zich in 700 naar het klooster Fontanelle begaf, waar hij in 720 overleed, zoo kan hij daarom zeer wel eene zoodanige zending van tijd tot tijd hebben aangenomen.’ Doch kluit maakt het hoogst waarschijnlijk, dat wulfram reeds in 693 overleden was: in allen gevalle toont hij aan, dat zijn lijk reeds in 704 uit eene kerk, waar het eenige jaren had gerust, naar eene andere is vervoerd; en is dit zoo, dan kan hij althans in 719 radboud niet hebben willen doopen. Kluit toont verder aan, dat er een geschiedkundige grond voor de zaak aanwezig is, en dat zij tot 728 moet gebragt worden, wanneer de zaak, gelijk zij verhaald wordt, tusschen eenige geloofspredikers (niet wulfram) met den Hertog richold (niet radboud) is voorgevallen. Het verwonderde ons eenigzins, dat de Schrijver kluit, voor wien het hem zeker niet aan hoogachting ontbreken zal, hier als met eene pennestreek wegzendt. Die kluit tegenspreken wil, kan niet beter doen, dan het voorbeeld te volgen, 't welk westendorp zelf daarvan gegeven heeft in zijne uitmuntende Verhandeling over de grensscheidingen van Zeeland in de Middeleeuwen, waarin hij, naar het oordeel van Recensent, het
gevoelen van kluit, dat Hedenzee het Swin of de Haven van Sluis is, grondig en zegevierend heeft wederlegd.
Bl. 167. Derk den IX, Graaf van Holland. Dit zal eene drukfout zijn. Er wordt gesproken van de jaren 1125- | |
| |
1128. Men leze: dirk, den IXden Graaf van Holland (te weten dirk den VI).
Dan, dit zijn kleinigheden. Is er onder de straks geopperde bedenkingen slechts ééne, waarmede de kundige Schrijver instemt, zal het ons aangenaam zijn, indien de volgende Stukken daardoor eenige meerdere volkomenheid erlangen. Het werk is te rijk aan inhoud, het geeft een te helder overzigt over de zeden en gewoonten onzer Voorvaderen, het getuigt te zeer van de veelomvattende geleerdheid des Schrijvers, dan dat eenige ligt te verhelpen gebreken van stijl en vorm het zouden ontsieren. Wij wenschen den Schrijver den noodigen lust en ijver toe, om zijne niet gemakkelijke taak verder voort te zetten, en zien het vervolg met verlangen te gemoet.
De uitvoering van dit werk is fraai en verdient allen lof. |
|