| |
Schetsen der Turksche Zeden in de XIX Eeuw; behelzende voorvallen uit het dagelijksch en huiselijk leven, godsdienstige gebruiken, openbare plegtigheden en staatkundige denkbeelden der Mahomedanen. Door Gregoire Palaiologue, Konstantinopolitaan van geboorte. Uit het Fransch. Met eene Plaat. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1829. In gr. 8vo. XII, 340 Bl. f 3-40.
De laatste, hevige en belangrijke oorlog tusschen twee zelden zeer vriendschappelijke naburen, het magtige Rusland en het uitgebreide Turkije, vestigde wederom de gansche aandacht op het laatstgenoemde rijk. Vele vrienden van beschaving en Christendom hoopten, dat nu eindelijk Europa, het schoonste gedeelte van dit werelddeel, van de Oostersche en onchristelijke barbaren zoude verlost en gezuiverd worden; terwijl anderen echter dezen oorlog met angstige verlegenheid aanschouwden, als vreezende uit denzelven een twistvuur van jaloerschheid tusschen de voornaamste Mogendheden der Christenheid te zullen zien ontbranden, en enkelen, door de stoutheid van mahmud daartoe te meer aangespoord, de deugden der Turken, boven die der Grieken vooral, luide en hoog opvijzelden. In zulk eenen tijd moest ieder geschrift over een volk, dat door de vroegere geschiedenis zulk een groot, schoon verschrikkelijk belang voor de Westersche natiën heeft verkregen, en door het geheel ver- | |
| |
schillende van zijne Godsdienst steeds behouden, een volk, waarvan men zoo veel sprak, maar inderdaad zoo weinig naauwkeurigs en zekers bleek te weten, noodwendig welkom zijn. Maar bezwaarlijk verdiende één boek dit meer, dan het onderhavige, niet door een' geleerde op zijne kamer, niet door een' reiziger, na weinige vlugtige dagen verblijfs, niet door een' grensbewoner, nu en dan eens met Turken in aanraking gebragt, maar door een' man geschreven, in de hoofdstad zelve opgevoed en jaren lang gevestigd, in het middelpunt des rijks, bij aanzienlijke betrekkingen, in staat gesteld, de staatkunde, het huiselijke leven, het onvermengde Turkendom, in zijne scherpste afscheiding van het Christendom, gade te slaan. Het is waar, de Heer palaiologue is een Griek, en in zoo verre een vijand van de
Turken, wien eigen geleden onregt, zoo wel als dat van zijne natie en geslacht, de schaduwzijde van het tafereel meest heeft kunnen doen kiezen, of de onderscheidene groepen en deelen deszelven met te sterke kleuren doen teekenen. Wij willen niemand hebben afgemaand, om zich te dezen voor schade te wachten. Doch deze behoedzaamheid zal den rijkdom der stoffe niet wegnemen, noch beletten, dat men de algemeene houding en kleur van het volkskarakter naar waarheid leere kennen. Zij zal ons niet beletten, dat wij het voorregt van Christenen te zijn, en de verlevendigde hoop, om van deze pestaardige naburen eenmaal verlost te worden, des te sterker gevoelen.
En deze belangrijke stof is door den Schrijver nog uitlokkender gemaakt door de schilderachtige, levendige voorstelling, in zamenspraken tusschen allerlei menschen, die elkander hunne gewoonten, bedoelingen en bedrijven, op eene vrij ongezochte wijze, alzoo verhalen, dat wij elks doen, als 't ware, bespieden, elks geheimen afluisteren, en bijna aanschouwers worden van hetgeen ten hove of in de provinciën, op de straat of in het binnenste der huizen voorvalt; terwijl echter door achteraangevoegde aanteekeningen, welke van bladz. 267 tot 340 loopen, gezorgd is voor het regt verstaan niet alleen, maar ook voor het bewijs der aangevoerde zaken, door voorbeelden uit de geschiedenis en ondervinding.
Gaarne wilden wij onzen Auteur volgen, om den Lezer het werk aanschouwelijk te doen kennen. Doch, dit is in een kort bestek niet gemakkelijk te doen. Het volgende uit
| |
| |
de tweede zamenspraak is zeker wel van algemeen belang voor alle braven. En zoo de vrouwen nog eenigen invloed op Turken-vrienden hebben, moge dit strekken, om haar dien invloed des te krachtiger te doen aanwenden.
‘Zalidah. (tot hare slavinnen.) Geef ons pijpen, konsituren en koffij. (tot esmé.) Welnu, hoe gaat het u, mijne waarde esmé? Ik heb u in langen tijd niet gezien. Hoe vele vrouwen heeft uw man nog over? Men heeft mij gezegd, dat hij eene van u had weggezonden.
Esmé. Hij heeft zich van de oudste ontdaan; wij zijn nu nog slechts met ons drieën.
Zalidah. En gij bewoont nog allen hetzelfde huis?
Esmé. Hetzelfde, Cadin zalidah.
Zalidah. Zie, dit zal ik nimmer leeren begrijpen: drie vrouwen aan éénen man toebehoorende, die onder één dak leven!
Esmé. In den begînne had ik geduchte aanvallen van minnenijd; maar men gewent aan zijnen toestand, en van tijd tot tijd leerde ik er mij vrij wel in schikken.
Eminé. Misschien spreekt esmé aldus, omdat zij op het oogenblik de begunstigde is.
Esmé. Ik had die eer, maar zij was niet van langen duur.
Eminé. Een kind, dat hem eene andere zijner vrouwen schonk, zal genoegzaam geweest zijn om de gezindheden des mans te veranderen, durf ik wedden.
Esmé. Gij zegt de waarheid. Sedert dien rampzaligen dag worden alle gunsten en weldaden aan mijne gelukkige mededingster geschonken. Mijn toestand is die van eene slavin geworden. Er gaat dikwijls eene maand voorbij, zonder dat ik mijn' zoogenaamden echtgenoot mag zien. Als somtijds de luim hem 's nachts in mijn vertrek brengt, ontrukt hij zich des morgens met een afgetrokken gelaat aan mijne armen, zonder mij een woord toe te spreken.
Zalidah. Hoe! ziet gij hem dan zelfs niet op de uren van den maaltijd? Eet gij dan niet met hem?
Esmé. Eten met onzen meester! Toen ik de begunstigde was, aten alle andere vrouwen met mij. Maar zoo is het niet met haar, die mij opgevolgd is: het hatelijk schepsel wil ons zelfs niet zien. Zij zendt ons onze portiën van hare tafel, als waren wij honden.
| |
| |
Zalidah. Dat is een beklagenswaardig leven, inderdaad; maar gij hebt immers ook een kind gehad.
Esmé. Ja, maar ongelukkig was het een meisje: mijne mededingster is van een' jongen bevallen.
Zalidah. Indien de derde, even als gij verlatene, vrouw ook van een' jongen beviel, wat zou er dan gebeuren?
Esmé. Waarschijnlijk zou zij dan op hare beurt de begunstigde zijn.
Zalidah, Dan is uw toestand nog niet wanhopig; het toeval kan u zoo wel als haar dien gewenschten zoon schenken, en daardoor geraakt gij dan natuurlijk weêr in gunst.
Esmé. Deze hoop is het, die mij nog eenigen troost verschaft.
Khadidgé. Mijne rampen zijn erger dan de uwe. Mijn man heeft, wel is waar, slechts aan mij alleen den schoonen naam van wettige vrouw gegeven, dien gij met vele anderen deelen moet; maar het monster, welk een moeijelijk te dragen last heeft hij er van gemaakt! Kunt gij het gelooven, hij verlaat mij voor eene Abyssinische, die een koopman de dwaasheid gehad heeft aan hem te verkoopen? Ik moet mij aan de verdrietigste zorgen van het huishouden wijden; en, wanneer hij op het einde van den dag te huis komt, weigeren mijne armen mij hunne dienst. De schoone slavin ondertusschen, uitgestrekt op eene sofa, vergast zich aan scherbeth, en kent geene andere bezigheid dan rooken, zich de wenkbraauwen zwart te maken of zich het haar te dunnen. Iederen avond opent zich hare kamer voor mijn' trouwelooze, wien het gedurende eene gansche doodelijke maand niet ingevallen is, den weg naar de mijne in te slaan.
Zalidah. Ik zou den ellendige met eigene handen verworgen.
Eminé. Gij spreekt aldus, wijl de Hemel u wel aan eenen goeden sul van een man heeft willen verbinden (indien er ten minste inderdaad zulken bestaan). Verheug u, dat gij niet weet, wat een slecht echtgenoot is.
Khadidgé. Niet alleen durf ik aan den mijnen hoegenaamd geen verwijt doen over zijn gedrag, maar ik ben zelfs verpligt zijne bijzit als eene zuster te behandelen, en dikwijls zelfs als eene meesteres. Als ik eenig gemor uit, eenige ontevredenheid toon, word ik dadelijk met de ui- | |
| |
terste strengheid gekastijd. Het altoosdurend verwijt, waarmede mijn man mij overlaadt, is, dat ik geene kinderen heb. Is het mijne schuld, groote God! dat zij alle gestorven zijn?
Eminé. Uw toestand is een paradijs, bij den mijnen vergeleken. Mijn man heeft geene andere vrouw genomen dan mij, hij houdt geene bijzit; maar, helaas! hij heeft.... ik mag het niet noemen....
Esmé. Ik begrijp u.... hij is u ontrouw, voor een' jongen oglan, met eene zachte huid en bevallige houding.... Hoe vele ongelukkige vrouwen zuchten onder zulk eene misdadige trouweloosheid!
Eminé. De oglan, dien hij mij tot mededingster doet strekken, is oud en leelijk, en de hartstogt van mijn' man voor dezen walgelijken mensch is reeds ongeveer twintig jaren oud. Ik zou u een' eeuwigdurenden afkeer voor het gansche mannelijk geslacht inboezemen, indien ik u verhaalde, wat er omgaat in dit huis, waarin een helsche geest mij geworpen heeft. Bespaar mij het verhaal van schandelijkheden, wier herinnering alleen mij afgrijzen verwekt.
Zalidah, Wie dwingt u dit alles te lijden? Vertrek uit een huis, waar men u met zoo veel verachting overlaadt.
Eminé. Helaas! waarheen zal ik vlugten? Gelukkig de vrouw, die bloedverwanten heeft, en bij hen eene schuilplaats kan zoeken, om hare dagen in vrede te eindigen! Ik heb geene familie.
Zalidah. Scheid u van uwen man, en trouw een' ander!
Eminé. En wie verzekert mij, dat die andere beter zal zijn?
Esmé. Die den regen ontvlugt, ontmoet vaak den hagel.
Khadidgé. Schoone redeneringen! Men zou, u hoorende, denken, dat eene Turksche vrouw, zoodra zij wil, zich van haren man kan laten scheiden.
Zalidah. Waarom niet? als gij zijne trouweloosheden en verzuimen jegens u, benevens de kwellingen, waarmede hij u overlaadt, slechts kunt bewijzen.
Khadidgé. En hoe dit te bewijzen? Als men zich aan den Mehkiemé vertoont, stelt men zich bloot aan de spotternijen van den regter en zijne beambten, en men
| |
| |
krijgt geen regt. Ik weet niet hoe dit toegaat, maar de wetten spreken immer ten voordeele der mannen. Indien de zaak mogelijk ware geweest, had ik mijnen man reeds voorlang verlaten. Ik zou liever in een vreemd huis wonen, dan den naam zijner vrouw dragen; maar als ik hem bid om de gunst, verre van hem te mogen gaan, om mijn brood met werken te verdienen, antwoordt hij mij, kwaadaardig lagchende: Neen! gij zult te huis blijven; ik wil, dat gij getuige zijt mijner liefde voor een ander, en mijner verachting voor u.
Eminé. De mijne spreekt op een' anderen toon; hij wendt voor, dat ik noodzakelijk ben om zijne oglans te bedienen. Moet ik niet hunne kleederen verstellen, hunne hemden wasschen en voor hen koken?
Esmé. De mijne heeft zich laten overhalen mij de scheiding toe te staan; maar hij vordert, daarentegen, voor deze gunst eene zoo aanmerkelijke somme gelds, dat ik er aan wanhoop, die ooit te vinden. Wél haar, die de eenige vrouw te huis is!
Khadidgé. Ik zeg nog liever: wél haar, die nooit gehuwd is geweest!
Esmé. Ja, om na haren dood de poorten van het djennet (paradijs) voor zich gesloten te zien. Dan is het nog beter zich te onderwerpen en eenige jaren in deze wereld te lijden, dan goedwillig afstand te doen van de zaligheid, die ons in het eeuwige leven wacht.
Eminé. Men kan huwen eenigen tijd vóór men sterft, en men verkrijgt dezelfde regten op de komst in het paradijs, alsof men zijne vrijheid sedert den ouderdom van twaalf jaren door den echt zag gekluisterd.
Khadidgé. Onze toestand is dan bijkans alleen dragelijk, als men een' echtgenoot heeft van de armste klasse. Hoe weinig een man slechts bezit, dadelijk wil hij zich met ééne vrouw niet vergenoegen. Als hij haar geene mededingsters geeft van haren stand, door andere huwelijken; als hij geene slavinnen koopt, of geene oglans te huis onderhoudt, zoo kunt gij nogtans verzekerd zijn, dat hij buitens huis de eene of andere bijzit heeft. Het is zoo de gewoonte, en hij zal wel zorgen dit niet na te laten.
Eminé. Jammerlijk lot! Het huwelijksgeluk mag zich aan ons niet vertoonen, dan begeleid van ellende en moeijelijke werkzaamheden.
| |
| |
Zalidah. (tot hare slavinnen.) Vertrekt; gij kunt terugkomen als ik in de handen klap. (tot hare vriendinnen.) Ik zou ongelijk hebben mij te beklagen: mijn gemaal heeft geene andere vrouw genomen dan mij. Wanneer hij eene zijner slavinnen met toegenegenheid beschouwt, betaal ik hem dadelijk met dezelfde munt, en ik laat mijn oog op den eenen of anderen schoonen huisbediende vallen. Vergeefs plaatst hij een' gesnedene aan de deur van mijn vertrek: eene vrouw, die besloten heeft zich te wreken, vindt daartoe altijd middel.
Esmé. Maar, behalve de middelen, die uw huis daartoe oplevert, hebt gij, meen ik, buitens huis nog eenen minnaar.
Zalidah. Slechts sedert eenige dagen.
Esmé. Het is een Frank?
Zalidah. Een ongeloovige! afschuwelijk! Dat de Profeet er mij voor beware: ik verfoei hen als mijne zonden! Het is een jonge en zeer hupsche caliondji (matroos), die mij dagelijks komt bezoeken in het gewaad van eene modekraamster. Hij heeft in deze kleeding zoo vele bevalligheid, dat iedereen zich tot nog toe omtrent zijne kunne bedrogen heeft.
Eminé. En uw gemaal, wat zegt hij er van?
Zalidah. Ik vrees, dat hij argwaan begint te koesteren. Maar, als mijn minnaar in de kamer komt, zorgt hij zijne schoeisels uit te doen, en zijne vrouwen-pantoffels, voor de deur nedergezet, moeten den minnenijdige tot wanhoop brengen: zij ontzeggen hem den ingang.
Khadidgé. De dief, die zich niet laat verrassen, gaat door voor den eerlijksten man.’ |
|