Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van de Herstelling van Griekenland, door F.C.H.L. Pouqueville. IIIde en IVde Deel. 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. Te zamen XII en 694 bl. f 6-:De eerste twee Deelen van dit werk hebben wij vroeger beoordeeld. (Letteroeff. 1828. No. 13. bl. 556-563.) Wij vinden niet de minste reden, om ons ongunstig oordeel over het werk, in 't algemeen beschouwd, terug te nemen. Integendeel, na deze twee Deelen weder met moeite doorgeworsteld te zijn, vinden wij er nog meer winderigs, hoogdravends, onnatuurlijks en pedante vertooning van geleerdheid in den stijl, meer hartstogtelijks en daardoor min geloofswaardigs in de voorstelling der | |
[pagina 431]
| |
gebeurtenissen, meer blijken van diepe onkunde en somtijds, ja veelal, onzin in de vertaling. Het boek zou bijna tot een Model kunnen dienen, hoe men de Geschiedenis niet moet schrijven. Wij zouden den eenvoudigen, platten kronijktoon nog bijna den voorrang geven boven zulk een geschrijf, waar elk oogenblik, of het te pas komt of niet, homerus, herodotus, pindarus, en welke Ouden niet al meer, worden aangehaald; waar men ergens, bij het gezegde, dat de rede een voorregt is, door God den mensch geschonken, cicero ten bewijze aanhaalt, even alsof zulks nog bewijzen noodig had (IVde D. bl. 265); waar men beweert, dat de Trojanen, Grieken (oude en nieuwe) en Hebreeuwen onder den onafgebroken' invloed der Godheid geplaatst zijn (IVde D. bl. 261); waar een Turk, ali's zoon, in eene zeer opgeschikte redevoering, van den Vrede, medgezel van de schoone Venus en de Gratiën, spreekt (IIIde D. bl. 110); waar men, om eenvoudig te zeggen: de Sultan spaarde ali om deszelfs ouderdom en spoedig verwachten dood, hoewel hij deel had in den dood van zijn' voorganger selim, het volgende leest: de bliksem bleef stil liggen naast den troon, dien ali-Pacha met het grootmoedige bloed van selim III geverwd had (IIIde D. bl. 7); waar het dichterlijke (en was het dan nog maar echt dichterlijk!) den Geschiedstijl elk oogenblik vervalscht, en zeer aan de zuivere waarheid van het verhaalde doet twijfelen. (Zie b.v. de beschrijving van marco bozzaris, IIIde D. bl. 106-108. 179, 180, die ons aan homerus, of liever aan anna comnena, herinnert.) En hierbij komt eene blijkbare partijdigheid, die in de Turken niets goeds, die in hen slechts duivelen, en in de Grieken niet dan heiligen of martelaars ziet. Het zij verre van ons, dat wij onverschilligheid in den Geschiedschrijver zouden verlangen; dat wij zouden vergen, dat hij bij het verhaal van een tooneel, gelijk als van gregoor VII te Canossa, of van konradijn op het hofschavot, of van een' St. Bartels-nacht, of een' alexan- | |
[pagina 432]
| |
der VI, niet warm zou worden: wij behooren van harte tot dezulken, die de Grieken in hunnen heiligen strijd voor Vaderland en vrijheid tegen woeste Barbaren hebben toegejuicht; maar zóó onschuldig waren zij toch niet, en de Turken toch over 't algemeen niet zóó slecht, als hier wordt voorgesteld. Dat b.v. de Turken de Grieken maar zoo aan 't spit gestoken en gebraden hebben, wil er bij ons niet in, evenmin als dat de wreedaardig vermoorde Grieken onder het sterven voor hunne beulen zouden gebeden hebben. Ronduit gesproken, wij gelooven zulks niet. Daartoe wordt eene mate van deugd vereischt, welke wij in de toenmalige hooggaande verbittering der beide volken (ook uit godsdienstige gronden) voor onwaarschijnlijk, en voor niet meer dan eene redekunstige figuur van den Schrijver houden, gelijk hij er zoo vele heeft. Wie zal kunnen gelooven, dat er in 1820 zes-en-twintig Pacha's tegen Griekenland zijn opgetrokken? Wat zou dat voor een leger geweest zijn? Geheel Europeesch Turkijë heeft zoo vele Pachaliks niet. Tegen sommige personen schijnt de Schrijver ook bijzonder ingenomen te zijn, en beschouwt hunne daden en gezindheden in het zwartste licht; b.v. Prins alexander ypsilanti, wiens inval in Wallachije en nederlaag geheel anders, dan bij andere, zeer wel onderrigte personen, b.v. den Reiziger walsh, wordt voorgesteld, zoodat men hem alleen, en niet de lafhartige Wallachijers, als vlugteling en verrader der zijnen beschouwt. (IVde D. bl. 217-222.) Bijna als volmaakte menschen daarentegen stelt hij den Patriarch gregorius en den Aartsbisschop germanus voor. (IVde D. bl. 20, 21.) Door al die woordenpraal, alle die hartstogtelijke uitboezemingen en weidsche toespelingen, gelijk b.v. op de geheiligde lente der Ouden, of de Colonisatie, die de tegenwoordige Grieken niet meer kan dienen, (bl. 187 des IVden Deels) zijn de gebeurtenissen der jaren 1820 en 1821 en wel dit laatste nog niet ten halve, tot twee tamelijke boekdeelen aangegroeid. Men had al het | |
[pagina 433]
| |
zakelijke nogtans gemakkelijk in één Deel kunnen bevatten, zonder dat de voordragt daarom droog of al te beknopt had behoeven te worden. Maar wij verbeelden ons, dat alle deze gebreken den Lezer in het Fransch minder in 't oog zullen loopen. Die taal leent zich nog al tot eene bloemrijke, eenigzins opgeschikte voordragt; men let dan zoo naauw niet op juistheid, indien het slechts fraai, d.i. schitterend en puntig gezegd wordt. Wij Hollanders hebben daarvoor te veel eenvoudig en, zoo men wil, prozaïsch gezond verstand. Wij kunnen dien valschen pronk en opschik niet lijden. Maar, wanneer nu iemand, die volstrekt niets van oude Geschiedenis noch Aardrijkskunde weet, die Tyr voor Tyrus, Corcyrus voor Corcyra, Cyzica voor Cyzicus zet; die niet eens den Oostenrijkschen Opmerker (OEsterreichischen Beobachter) kent, maar daarvoor, alsof het een Fransch papier ware, altijd l'Observateur Autrichien zet, - wanneer zulk een onkundige, die noch Fransch noch Hollandsch verstaat, de vertaling op zich neemt, wat zal er dan van den bloemrijken, oversierlijken stijl van pouqueville in onze taal worden? Gewis een gedrogtelijk voortbrengsel, hetwelk men niet zonder moeite doorworstelt, daar men elk oogenblik op zinstorende fouten of verwrongene en onverstaanbare volzinnen stuit. Van zoo iemand moet men verwachten, dat hij het Patriarchaat van Konstantinopel vertalen zal door ‘den aartsvaderlijken troon van Constantinopel.’ Wij hadden reeds eene lange lijst van gezwollene en gekunstelde, met de deftigheid en waarheidsliefde des Geschiedschrijvers onbestaanbare uitdrukkingen of zinsneden des Auteurs, en van bespottelijke misvattingen of blijken van diepe onkunde des Vertalers opgeteekend; doch twijfelen zeer, of wij onze Lezers daarmede wel dienst zouden doen. Het zal ook niet noodig zijn. In de voorgaande zoo wel als in deze beoordeeling hebben zij daarvan reeds staaltjes genoeg gezien; en hem, die nog twijfelen mogt, verzoeken wij slechts, de vier Deelen, zoo als wij hebben moeten doen, door te lezen, om zich | |
[pagina 434]
| |
daarvan, bijna op elke bladzijde, te overtuigen. Wij zullen dan slechts kortelijk den inhoud dezer beide Boekdeelen vermelden. Het derde Deel begint met de wapening der Porte tegen ali-Pacha, uit hoofde van eenen moorddadigen aanslag binnen Konstantinopel zelve tegen zijnen voormaligen dienaar pachô-Bey. Daarop volgen de kuiperijen van zekeren anagnostes, in schijn tegen ali, maar inderdaad om de Grieken tot opstand aan te zetten; de verschrikkelijke verwoestingen, door de Turksche legers in Griekenland aangeregt; de uitvoerige en zonderlinge schildering van een Turksch leger; het indringen van hetzelve van onderscheidene zijden in Epirus; de overgave der beide zonen van ali, die ook door alle zijne onderdanen, en zelfs door hen, waarop hij meest vertrouwde, (gelijk door omer briones) wordt verlaten, en zich in twee sterke kasteelen bij of op het meer van Janina verschanst, terwijl hij die hoofdstad zelf met de grootste wreedheid verwoest; de komst van den Heer hugo pouqueville, een' bloedverwant des Schrijvers, te Patras, waar deze alléén de Grieken beschermt, die door alle de andere Consuls verlaten of verraden worden. Hierop volgt het Bondgenootschap van ali met de vroeger zoo hevig door hem vervolgde Soulioten, die thans onder marco bozzaris weder wonderen van dapperheid verrigten; de geheime zendingen van ali, om ook de andere Grieken in de wapenen te brengen; de gevechten bij Janina, en de overwinning van pachô-Bey, of ismaël-Pacha, op ali, ten gevolge van een' onderschepten brief. - In het vierde Deel begint eindelijk de groote worstelstrijd met de Gricken, die, eensdeels door de Hetaerie, of het geheim BondgenootschapGa naar voetnoot(*) ter bevrijding, en door den inval van ypsilanti aangezet, anderdeels door de knevelarijen en wreedheden der Turksche bevelhebbers tot wan- | |
[pagina 435]
| |
hoop gebragt, vóór den geschikten tijd, eerst in Morca, daarna ook op de Eilanden opstaan. Hier is echter een blijkbare misslag. Op bl. 174 des vierden Deels lezen wij, dat de Sultan op den 28 April 1821 de algemeene ontwapening der Grieken gelast. Uit vrees hiervoor besluiten de eilanders van Hydra, waar zich kapitalisten van veertig millioenen bevinden, (neemt uw' hoed af, Amsterdammers!) en die vierduizend stukken geschut en meer dan zestigduizend geweren hebben, tot den opstand (IVde D. bl. 180-186), en ondertusschen doet reeds de vlootvoogd tombasis (zie bl. 224) op denzelfden 28 April, waarop dit besluit te Konstantinopel wordt uitgevaardigd, den eed aan de Admiraliteit van het vrijverklaarde Hydra! Eene drukfout is het niet, blijkens de voorafgaande en volgende dagteekeningen. Tusschenbeiden wordt de treurige afloop van den Moldavisch-Wallachischen opstand, doch, zoo als gezegd is, op eene geheel andere wijze, dan bij andere Schrijvers, verhaald. De treurtooneelen te Konstantinopel op Paaschdag 1821 worden hier met eene warmte verhaald, die men zou toejuichen, indien overdrijving niet overal de ware kracht van den stijl benadeelde. Vervolgens ontvangen wij (en dit behoort tot de belangrijkste gedeelten des werks) bijzonderheden nopens het begin van den opstand in de onderscheidene gewesten van Griekenland, zoo als in Morea onder den krijgshaftigen Aartsbisschop germanus, in Beotië onder den moedigen diakos, die naderhand door de Turken wreedaardig ter dood werd gebragt, in Elis onder den Aartsbisschop procopius (procopes; onze man vertaalt procopus), van Etolië en Akarnanië, van Phocis door den bekenden odysseus, van Attika, van den Pindus, van Maina door petrus mauromichalis, van de Cykladische en andere eilanden. Wij zien met smart, dat de opstand reeds in den beginne door Engeland werd tegengewerkt; zoodat de Engelsche Consul green te Patras de Turken naar Morea riep, eene Engelsche vloot, althans de bedreiging met dezelve, die de ei- | |
[pagina 436]
| |
landers uit de golf van Korinthe verdreef, en de Britsche Regering zelfs onverschillig den moord van bewoners van het eiland Zante, een der Iönische eilanden, aanzag, omdat Turken de moordenaars waren. Maar het was ook Engelands oudste en getrouwste Bondgenoot! Dit was toen de staatkunde van castlereagh; het is nu weder die van zijnen vriend wellington, den knibbelaar aan de grenzen van Griekenland, en den bewerker der slavernij van Kreta, Samos en Akarnanië. - Het Deel eindigt met het beleg van Monembasia, of Napoli di Malvesia, door de Mainoten. Op dezen voet voortgaande, kan het werk nog al eenige Deelen beslaan. |
|