schapen en verordend, tot zelfs de stof als grondbeginsel. De Heer tideman heeft integendeel overtuigend aangetoond, op bl. 50-61 zijner Dissertatie, dat, naar het gevoelen van dien Wijsgeer, de stof door God niet geschapen, maar eeuwig is als Hij. De Recensent spreekt zich ook terstond tegen, als hij er op laat volgen: ‘Er zijn (volgens de leer van plato namelijk, door tideman uit zijne schriften opgedolven) drie en eeuwige grondstoffen, God, begrippen (zoo vertaalt Recensent de, door plato zoo vaak gebezigde, benaming: Ideën!!) en stof.’ Wat lager zegt de Recensent, dat hem almede uit deze Dissertatie ten volle gebleken is leer van plato te zijn, dat God zelf is de eenige Wereldziel. De Heer tideman heeft al wederom juist het tegendeel aangetoond, en tegen het gevoelen van tennemann beweerd, (zie pag. 121) dat de hoogste God, Vader en Maker aller dingen
bij plato stellig onderscheiden is van de ziel der wereld. Zoo de Recensent het Latijn niet regt verstond, hetgeen wij bijna moeten denken, had hij het uit het verslag van den Heer huët kunnen leeren; Nieuw Christelijk Maandschrift, D. IV, bl. 225.
Doch de man heeft de doorslaandste blijken gegeven, dat hij van zaken spreekt, waarvan hij niet spreken moest, omdat hij ze niet verstaat. Men vergelijke slechts de aanhaling der zamenspraken van plato, waar hij gewaagt van den theoges (lees theages), epinomides (elk, die Grieksch verstaat, weet, dat de Dialogus heet epinomis, ἐπὶ νόμοις), het boek der wetten (er zijn XII Boeken)!! Hij spreekt vervolgens van marsilius fiernus (lees ficinus) en van den geleerden van asten, terwijl hij den algemeen bekenden en beroemden ast bedoelt.
Eindelijk, - want wij willen niet bij alles stilstaan; belangrijker bezigheden roepen ons, - terwijl de Recensent het verdienstelijke van dit werk aan een' ander' toeschrijft, legt hij den Heere tideman den hoogen regtsprekenden toon te laste, die hem daarin zoo zeer gehinderd heeft, en die aan elken jongeling, al is hij ook nog zoo geleerd, niet het minste voegt. Van dien hoogen regtsprekenden toon teekent hij enkele staaltjes op. Tideman zegt, op bladz. 8, me judice (naar mijne uitspraak); op bladz. 35, ut opinor (gelijk ik beweer)! Wat dunkt u, Lezer! die het Latijn verstaat, van de goede trouw van dezen Recensent? Weet niet elk, dat men zich ter naauwernood met meer bescheidenheid kan uitdrukken,