Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
komst van onzen vaderlandschen Reiziger, werd dit zijn boek in het licht gegeven, ter zelfder perse gedrukt, van waar ook zijne vroegere geschriften uitgingen. Behalve de Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst, door van eynden en onzen van der willigen, maken zij dus, vooral met betrekking tot die kunst, een goed geheel van smaakvolle en oordeelkundige waarnemingen uit over het merkwaardige, dat onze Schrijver, behalve in het Vaderland, in Frankrijk, Italië en Zwitserland, gelijk mede in een gedeelte van Duitschland en Engeland, voormaals had gezien, en nu beschouwen mogt in Saksen en Pruissen, bijzonder te Dresden en in Berlijn. Wij haasteden ons, om verslag aan onze Lezers te doen van dezen arbeid; doch vonden ons verrast door eenige aanmerkingen en teregtwijzingen, opgenomen in den Konst- en Letterbode van dit jaar, zoo wij wèl hebben No. 16. Laat het ons alzoo vergund zijn, desbegeerigen liever derwaarts over te wijzen, dan dat wij de verdenking op ons laden van na te schrijven, wat reeds gezegd, en althans onder het oog des Reizigers zal gekomen zijn. Onze taak trouwens is veelmeer om de geheele inrigting van het werk te leeren kennen, en dat, met achterlating van min belangrijke misslagen of verzuimenissen, te beoordeelen. De inhoud, naar de reisroute door van der willigen in zoo vele bijzondere deelen gesplitst, sta dus aan het hoofd: Van Haarlem naar Osnabrug. Van Osnabrug naar Brunswijk. Brunswijk. Van Brunswijk naar Halle. Halle. Naumburg en Weimar. Over Jena naar Leipzig. Leipzig. Van Leipzig naar Dresden. Dresden. Dresdens kunst- en wetenschappelijke Verzamelingen en Inrigtingen. Gemengde Aanteekeningen wegens Dresden. Uitstapjes in de omstreken van Dresden. Van Dresden naar Berlijn. Berlijn. Kunst- en wetenschappelijke Inrigtingen te Berlijn. Gemengde Aanteekeningen wegens Berlijn. Van Berlijn naar Hamburg. Hamburg, en terugreis naar Amsterdam. Terwijl de beoefening der Schilderkunst, benevens die van andere wetenschappen en nuttige werkzaamheid, on- | |
[pagina 388]
| |
der het weldadig bestuur van onzen Koning en bij herhaalde tentoonstellingen, thans bij uitnemendheid begunstigd wordt, laat zich de aangelegenheid te meer gevoelen voor de onzen, om, in deze en andere zijner Reizen, bij den Schrijver te lezen, hoedanig de staat dier kunst elders zij, en welke meesterstukken in buitenlandsche kabinetten bijzondere opmerking verdienen. Zijn arbeid heeft alzoo te dezen op nieuw alle regt op onze aanprijzing bij Liefhebbers en Schilders; en wel allermeest bij de zoodanigen, die in de gelegenheid komen van eigene waarnemingen met de zijne te mogen vergelijken. Eenen trek ondertusschen, die in het algemeen tot aanmoediging dienen kan onzer vaderlandsche school, willen wij hier inlasschen: ‘Heden ontmoette ik hier (in de galerij van Dresden) een' Engelschman, die een kenner en liefhebber scheen te zijn, inzonderheid het werk van Nederlandsche Meesters hoogschattende; met genoegen ontwaarde ik dan ook, dat, welke belangstelling de historiestukken mogen inboezemen, gelijk vele daarop billijk aanspraak hebben, de eenvoudige, eigenaardig voorgestelde tooneelen der Nederlandsche school, onder ieders bereik, een groot deel der beschouwers trokken; zoo als ik meermalen te Parijs en elders had waargenomen (3).’ In welke noot de Schrijver getuigt, dat de Nederlandsche Schilders niet alleen door geheel het beschaafd Europa in achting zijn, maar, volgens morier, (in diens Reize door Perzië, D. I. bl. 235) zuiks reeds vroeg waren in Perzië.’ Hoe onderhoudend nogtans en oordeelkundig van der willigen de zaken voorstelle, wij mogen het niet betwijfelen, of die breede uitweidingen over kabinetten en schilderijen zijn voor een niet ingewijd publiek te uitvoerig, om deszelfs leeslust bestendig gaande te houden. Beter had hij misschien, van den beginne, zijne kunstbeschouwingen als bijdragen tot de reeds aangehaalde Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst, of onder anderen kenschetsenden titel, der wereld medegedeeld. Doch, eens begonnen zijnde van dit zijn hoofddoel in | |
[pagina 389]
| |
zijne Reizen te spreken, mag men het onzen Landgenoot minder ten kwade duiden, indien hij op zijn stokpaardje wel eens wat lang vertoeft, of die snaar, naar den smaak althans van minder geoefenden in de kunst, te dikwerf aanroert. Gelukkig daarentegen schenkt hij aan dezen op nieuw in dit boekdeel eene aangename vergoeding door de rijke verscheidenheid van stoffe, die hij voordraagt, en vanwaar hij niet zelden nuttige wenken ontleent, om zoodanige inrigtingen, als hem bij onze naburen goed schenen, ter navolging aan te prijzen bij zijne medeburgers. Meest gelukkig intusschen slaagt hij, de warme Liefhebber der Schilderkunst, in zijne keuze en teekenachtige beschrijving der voortreffelijke Natuurtooneelen, die hem op dezen schoonen togt, met name bij het doorkruisen der omstreken van Dresden, nu door hunne bevalligheid verrukten, dan weder door hunne verhevene grootheid of ongemeene verrassing deden verbaasd en opgetogen staan. Die zachte aandoening gevoelt men, als ware het, met den Reiziger, als men op een zijner uitstapjes uit die bekoorlijk liggende stad hem vergezelt, en, met hem ‘dringende langs een smal pad door het bosch, de opening ziet van een ruim gewelf, dat de natuur hier in de rots vormde. Wij traden er in, (vervolgt hij) en eensklaps waren wij van uit de woeste eenzaamheid in een vrij talrijk gezelschapGa naar voetnoot(*) verplaatst,’ enz. Over het geheel zijn de opmerkingen, waarmede ook deze Reize doorvlochten is, bondig, oordeelkundig en belangrijk. Nu en dan evenwel stieten wij op zwakkere plaatsen, en op verhalen, meer geschikt om in een' vrolijken kring te berde gebragt, dan wel door de drukpers den koelen lezer voorgelegd te worden. Wij althans zouden niets daarbij verloren achten, indien de Schrijver zijn gesprek met eenen podagreuzen en zich weinig matigenden Engelschman had achterwege gelaten, en ook het tweeregelig versje, aan het einde neêrgeschreven (bl. 281-283): | |
[pagina 390]
| |
‘De matigheid vooral, en daarbij mostaardzaad,
Is tegen 't podagra, naar 't schijnt, de beste raad.’
Immers, zoo lang het eerste deel van den raad, waarop van der willigen minder aandrong, verzuimd wordt, mag men zich van het recept, als van menig ander middel, weinig goeds beloven tegen deze reeds van ouds als ongeneeslijk vermaarde kwaal. Met meer bevreemding evenwel zagen wij, kort daarna, (op bl. 284) de welbekende les van riviere du fresny aan jaloersche mannen, en eene, voorwaar niet zeer gelukkige, vertaling van het Fransche versje, in deze Reisbeschrijving weder opgenomen. Want andermaal hiervan te gewagen, nadat de Schrijver voor dien raad vroeger alreeds in eene andere ReizeGa naar voetnoot(*) eene plaats had ingeruimd, kon, zoo wij meenen, in deszelfs aangelegenheid geene verontschuldiging vinden. Eindelijk, daar elk zijne wijze heeft van denken en zien, ook in zaken van de hoogste aangelegenheid, mowij er niet van af, onze Lezers, en met name den Heer van der willigen, met een woord te herinneren aan het slot van onze beoordeeling zijner Aanteekeningen op een Togtje door een gedeelte van EngelandGa naar voetnoot(†). De noot onder bl. 361, en zijne baarblijkelijk goedkeurende aanhaling aldaar van hetgene in het Magazijn voor Schilder- en Toonkunst, 2de St. bl. 153, voorkomt, verschaft er ons aanleiding toe. Men leest in dat Tijdschrift, volgens zijne opgave: ‘Ook het Kerkgezang bij de Hervormden moet veredeld worden, en niet langer prijs gegeven (hoe kiesch gezegd!) aan brave, vrome, maar antimuzikale leeken, (bedoelt men hiermede de lidmaten der Kerk?) die zeker eenen augustinus de tranen niet uit de oogen zouden lokken.’ Wij antwoorden slechts, dat zulke magtspreuken bij ons niet geldig zijn; en, al moest ook | |
[pagina 391]
| |
jaren achtereen deze of gene gevoelige Augustijner monnik, of dweeper, met drooge oogen in Nederland ter kerke nederzitten bij het gezang der Hervormden, deszelfs hoofdbedoeling is en blijft bij der Protestanten Eerdienst stichting der Gemeente door hetgene zij ziet, verstaat en gevoelt, maar geen zinnelijk vermaak en muzikale opgetogenheid, die met de toonen wegsmelt en - verdwijnt. Doch nemen wij afscheid van den waardigen Reiziger, die, is hij anders voor onzen lof niet geheel onverschillig, het weinige, dat wij vermeenden in dit boek te moeten afkeuren, dan ook geenszins ten kwade duiden zal. Zijne gewoonte, om eenen Bladwijzer der voornaamste zaken achter zijne Reizen te voegen, ook bij deze gevolgd, draagt zeer onze goedkeuring weg. |
|