Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
en landgenoot, Sir walter scott, ten zij men den Valerius, die er toe nadert, aan dezen beroemden man moet toekennen, - maar meer in dien van wieland, en vooral Mevrouw pichler, in haren Agathokles. Deze Epicurist, het weelderig hoofd van zijnen aanhang, is bij al die weelde niet gelukkig; hij zoekt beteren troost, dan zijn heillooze wijsheid leverde, op Egyptes wondergrond, en vindt dien eindelijk in het Christendom. Beschrijvingen van de feesten der verbasterde navolgers van epicurus - van Egypte en de wonderbare mysteriën harer priesters, enz. enz. versieren deze geschiedenis, van welke men zeggen kan, dat ze in één persoon het beeld van velen uit dat tijdperk, ja van het tijdperk zelf teekent. Immers, het onvoldoende voor 's menschen hart en de voortgaande beschaving van de oude Veelgodendienst, zoo wel als van de wijsgeerte, deed eerst naar allerlei vreemde godsdienstplegtigheden grijpen, tot men, door dezelve bedrogen, toch eindelijk somtijds het ware licht des Christendoms vond. Het verhaal begint: ‘In het vierde jaar der regering van Keizer valerianus’ (dus lang vóór dat het nieuwe geloof in het geslacht van konst antijn openbare beschermers vond te Athene). Hetzelve klimt gedurig in belangstelling, en geleerde aanteekeningen, achter hetzelve geplaatst, bewijzen, dat het inderdaad een historische roman is; dat het stuk op een wezenlijk bestaand tooneel speelt, en, in de schets van personen en gebeurtenissen, althans op waarheid gegrond werd. Wij schromen dus niet, het werk aan liefhebbers van zoodanige, dat is onderhoudende en toch niet geheel ijdele, noch vooral ligtzinnige lectuur, opregtelijk aan te prijzen. Trouwens, wie in staat en in de gelegenheid was, des mans dichtwerken, zijne Love of Angels en andere te lezen, (waar wij ons verbeelden, dat zelfs de Dichter der Eerste Wereld en vooral zijne navolgers soms wel een bloempje plukten) die zal niet ligt een' dagelijkschen roman van hem verwachten. Daar in de voorrede ons het verhaal, als uit een Grieksch Manuscript, uit een klooster bij Caïro, getrokken, wordt voorgesteld, zoo wordt het (behalve door de aanteekeningen) op deze wijze besloten: ‘Hier eindigt het Manuscript; maar op den omslag vindt men de volgende aanteckening, blijkbaar van een later tijdperk, en waarschijnlijk uit het een of ander Martelaarsboek getrokken: ‘Alciphron, een wijsgeer, tot de Epicuristen behoorende, en, in het jaar 257 van de Christelijke jaartelling, door | |
[pagina 362]
| |
een jong Egyptisch meisje, hetwelk in dat jaar den martelaarsdood stierf, tot het Christendom bekeerd. Dadelijk na haar verscheiden begaf deze zich naar de woestijn, alwaar hij, zoo als men verhaalt, een heilig en boetvaardig leven leidde. Gedurende de vervolgingen onder Diocletianus verworf hij zich eenen grooten naam, door zijn voorbeeldig lijden voor het geloof; en, in eenen vergevorderden leeftijd, ten gevolge van zijne weigering om aan een Keizerlijk bevelschrift te gehoorzamen, tot harden arbeid veroordeeld, overleed hij in de kopermijnen van Palestina, in het jaar 297 van dezelfde jaartelling. - Daar Alciphron dezelfde gevoelens, als later Arius, aankleefde, hebben de schrijvers, welke die van Athanasius omhelsd hadden, getracht zijne nagedachtenis te bezwalken, en, onder andere beschuldigingen, hem te laste gelegd, dat hij in geenen deele van de bijgeloovigheden der Egyptenaren vrij te pleiten zoude geweest zijn. Voor deze lastering echter schijnen even min bewijzen te bestaan, als voor het verhaal van eenen zijner medemonniken, dat men, na zijnen dood, eenen kleinen metalen spiegel, zoo als men die bij de eerdienst van Isis gebruikte, om zijnen hals hangende, zoude gevonden hebben.’ Ziedaar waarschijnlijk de weinige grondstof, uit welke onze Schrijver zijn werk wist te spinnen. |
|