Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZending naar Siam en naar Huë, de Hoofdstad van Cochinchina, in de jaren 1821 en 1822. Uit het Dagverhaal van wijlen G. Finlayson, Esq. Aide-Chirurgijn, enz. Met eene Memorie van den Schrijver, door Sir T.S. Raffles. II Deelen. Uit het Engelsch vertaald, door J.G.S. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. Te zamen 549 bl. f 4-80.De Engelschen, altijd gretig om hunnen koophandel uit te breiden, en voor hunnen boven alle peil gerezene machinerie-arbeid aftrek te zoeken, hebben niet alleen den gewonen loop des handels omgekeerd, door Indostan met katoenen goederen van Indostansch katoen te voorzien, hetwelk viermaal de linie gepasseerd is, om in Engeland gefabriceerd te worden, maar zij trachten ook de rijke landen van Achter-Indië met hunne manufacturen te gerijven. Het voor ons liggende werk vertoont ons de pogingen, door hen daartoe in de Rijken van Siam en Cochinchina aangewend. Deze, met het Rijk van Ava of der Birmans, maken tegenwoordig | |
[pagina 344]
| |
Achter-Indië, of het Schiereiland aan gene zijde van den Ganges, uit. Men weet, dat de Engelschen met het aatstgenoemde Rijk wegens grensscheidingen in eenen oorlog geraakt zijn. Met Siam en Cochinchina was niets van dien aard te vreezen, daar er geene punten van aanraking tusschen dezelven en Britsch-Indië waren. Nogtans is de zending naar beide Rijken geheel en al mislukt. Vanwaar dit? Gewis niet door gebrek aan talenten des onderhandelaars, den en als schrijver en als bestuurder met roem bekenden crawfurd; ook niet door gebrek aan werkzaamheid, of de noodige middelen tot overreding, geschenken, voor deze inlandsche Koningen. Vanwaar dan toch, dat het zoo liberale, zoo welwillende, den handel van alle Volken zoo gaarne beschermende en voorthelpende Britsche Gouvernement zulke grievende teleurstellingen ondervindt; terwijl de oude, bekrompene, kleingeestige, monopolizerende Nederlandsche Oostindische Maatschappij, die, volgens de onweêrlegbare getuigenis van denzelfden Heer crawfurd, in zijne Beschrijving des Indischen Archipels, geheel ontbloot is geweest van groote en bekwame mannen, - dat dit wanstaltige en ziellooze ligchaam weleer met zoo veel voorspoed, met zoo veel toegenegenheid der inwoneren op deze kusten handel dreef niet alleen, maar zelfs eene Faktorij beneden Bancok had, Amsterdam genaamd, en dat de Hollandsche Gezant in Siam met alle eerbetooning ontvangen werdGa naar voetnoot(*)? Het is onbegrijpelijk! En deze zonderlinge afkeer van de vrienden en voorstanders van den vrijen handel over de geheele wereld heeft niet alleen in Achter-Indië plaats, maar zelfs in het nog meer verwijderde China, waar de Engelschen aan gedurige kwellingen en blijken van diepe minachting blootstaan; terwijl de Hollanders der O.I. Maatschappij, die schraapzieke alleenhandelaars, er voorheen met de grootste genegenheid werden onthaald, en de goijer en de keyzerGa naar voetnoot(†) er geheel anders ontvangen | |
[pagina 345]
| |
werden, dan Lord macartney of Lord amherst. Nog meer: het is nu reeds twee Eeuwen, dat de Hollanders alléén op Japan mogen handelen; terwijl de liberale Britten, onder den nooit naar waarde geprezenen raffles, daartoe in 1812 vergeefs eene poging deden, die mislukte door de bekrompenheid en kortzigtigheid der Japansche Regering, welke zich nu eenmaal aan die lieden hield, die zij meende beproefde vrienden te zijn, (en het waren toch slechts monopolisten!) Nog eens, het is onbegrijpelijk! Hoe kan men toch zoo veel met die oude, lompe bedienden der O.I. Compagnie op gehad hebben, en thans niet met de Engelschen, die milde voorstanders van vrijen handel, en van beschaving over den geheelen Aardbodem, op hebben? Zou men ook somtijds denken, (en de Aziaten zijn ergdenkend) dat er eene adder onder het gras school? - dat alle die fraaije betuigingen en menschlievende voorgevens toch niet belet hebben, dat geheel Indostan vóór en na het Engelsche juk heeft moeten torschen; dat men den Nabob van Bengale, dien van Carnatic en dien van Oude, den Sultan van Maissoer en de Vorsten der Maratten achtervolgens onttroond heeft, en den grooten Mogol te Delhi in zijn eigen paleis gevangen houdt? Die mishandelingen en afzettingen van Koningen, eerst onder schijn van hun hulptroepen te leveren, daarna met beschuldiging van verbondsbreuk, moet die andere, verder gelegene Vorsten, die bij al hunne lompheid toch menschenverstand hebben, een weinig beschroomd maken, om met die liberale Britten te onderhandelen. - Doch beschouwen wij het reisverhaal een weinig meer van nabij. Met het oogmerk, om handelsbetrekkingen met de beide genoemde Rijken aan te knoopen, begaf zich de Heer crawfurd, en met hem de Schrijver als Genees- en Natuurkundige, scheep uit Bengale. De Eilanden, in de golf van Bengale gelegen, vooral Seyer, | |
[pagina 346]
| |
en in de straat van Malacca, in 't bijzonder Poulo Pinang, of Prins van Wales-eiland, vestigen zijne aandacht. - Seyer heeft de bijzonderheid, dat er bij den weligsten plantengroei bijkans geen vogel te zien of te hooren is. - Poulo Pinang wordt uitvoerig beschreven. Hier heeft zekerlijk de Engelsche handelsgeest wonderen gedaan: het eiland, eerst vóór omtrent 30 jaren eene kolonie, telt reeds meer dan 30,000 inwoners van allerlei Natiën. Het klimaat is zoo gezond, dat men zich zonder gevaar en op den duur aan de middagzon en aan sterke vermoeijenissen en afmattingen kan blootstellen. Een uitstekend voorregt in de keerkringslanden, ja genoegzaam onder den Evenaar! Doch de voorwerpen uit het plantenrijk zijn, zegt de Schrijver bl. 27, van weinig beteekenis; hij noemt echter verder eene menigte gewassen op, onder anderen de peper, de muskaatnoot en de kruidnagel, die er goed voortkomen, en op de hoogten groeit het boomgewas zeer welig. Bij dit bloeijende eiland steekt Malacca zeer af (toen nog eene Nederlandsche plaats): de drukte en levendigheid zijn er oneindig minder; geen wonder! onze goede naburen hebben, door hunne bezetting van Poulo Pinang ten Noorden, en van Sincapoure ten Zuiden, alles gedaan, wat zij konden, om Malacca te verpletteren; en, nu hun dit door hunne magt van kapitalen gelukt is, verwijten zij het aan de Hollanders! Achter Malacca is de zee bezaaid met eilanden, onder welke Sincapoure wel een der voornaamste is, hetwelk de Engelschen, op raad van raffles, even na de herstelde vriendschap in 1813, die ons Demerary, Berbice, Essequebo, de Kaap en Cochin (gelijk Ceylon in 1802) gekost heeft, in bezit namen, ongetwijfeld met oogmerk, om Malacca nutteloos voor ons te maken. O, die liberale, onbaatzuchtige vrienden! Van Sincapoure of Singapore wordt eene omstandige beschrijving gegeven. Het moet een heerlijk verblijf zijn. Van hier ging de reis noordwaarts te midden der tallooze eilanden, die even zoo wel de Oost- als de Westkust van het Maleische Schiereiland zoomen. Zoo kwam men ein- | |
[pagina 347]
| |
delijk in de rivier van Siam, en wel in de haven van Bancok, thans de hoofdstad des Rijks, sedert dat Juthia, nog door kämpfer beschreven, door de Birmans in 1767 veroverd is, waarna de zetel des bestuurs door den hersteller der onafhankelijkheid van Siam, den stamvader van het thans regerende Huis pe-ya-tae, naar Bancok verlegd werd. Uitvoerig worden hier de ontmoetingen van het Gezantschap geschilderd. De Heer crawfurd beklaagde zich (en met hem onze Schrijver) over de geringe eer, die hem werd aangedaan, over de personen van min aanzienlijken rang, met welke hij handelen moest, over de geringe gunsten, die men den Britschen handel genegen was toe te staan, (slechts 2 pCt. vermindering op de inkomende regten, mits er jaarlijks 5 Engelsche schepen binnenkwamen, of anders slechts na een bepaald getal jaren). Er werd dus niets tot stand gebragt, en het Gezantschap vertrok onverrigter zake. Maar hier was men ten minste nog bij den Koning ten gehoore toegelaten geweest. Het is waar, dat dit niet veel afdeed, en dat de Engelschen met billijke verontwaardiging de slaven voor dien Despoot letterlijk op den grond zagen kruipen; maar de eer der gehoorgeving had men ten minste ontvangen. Dit was niet het geval in Cochinchina's hoofdstad Huë, waar de Koning, die aan de Franschen zekere mate van Europesche beschaving, vooral in het krijgswezen, te danken heeft, volstandig weigerde, den Afgezant van den Britschen Gouverneur-Generaal van Indostan te ontvangen, omdat die geen gekroond Hoofd, maar slechts een Landvoogd was. Het Britsche Gezantschap kon dezen hinderpaal niet te boven komen. Het zou nogtans een goed handelsverdrag hebben kunnen bedingen, zoo de trotschheid van den landaard niet - even als in China onder Lord amherst - eene spaak in 't wiel had gestoken. Men wilde wel geschenken aan den Koning geven, maar geene daarvoor in de plaats aannemen. Men gevoelt ligtelijk, dat dit de sierheid van eenen Aziatischen Despoot, die daar- | |
[pagina 348]
| |
enboven twee Fransche Mandarijnen in zijne dienst had, geweldig moest stuiten; en het is niet te verwonderen, hoewel onze Schrijver het niet begrijpen kan, dat daardoor het geheele reeds opgestelde handelsverdrag, waarbij de Engelschen in de havens van het eigenlijke Cochinchina vrijen handel verwierven, in duigen viel. Dus keerde men ook van hier vruchteloos weder. Niet onbelangrijk zijn echter de vruchten dezer reis (althans dezes reisverhaals) voor de wetenschap. Van de vele eilanden aan de Maleische en Siamsche kusten ontvangen wij tamelijk naauwkeurige berigten. Verscheidene dezer eilanden hebben wij op de beste kaarten (b.v. in den nieuwen Atlas van stieler) niet gevonden. Het is het eiland Fou-kok of Pau-kok; het zijn de Sechang- of Hollandsche eilanden, niet verre van den mond der rivier van Siam gelegen, en die met de kust eene groote baai moeten vormen. Wij hebben dezelve ook in de beide Woordenboeken van van wijk en bruining niet gevonden; ofschoon het eerste van eene aanmerkelijke uitgebreidheid is, en de laatsten voor den Geoloog en kruidkenner hoogstbelangrijk zijn. (Men vindt er onder anderen eene kruipende plant, die een' knobbeligen wortel heeft van vierhonderd-vierenzeventig pond.) In Cochinchina leeren wij de aanzienlijke koopstad Saigon, de groote en veilige baai van Turon, en den Koningszetel Huë kennen, beide in geene oude reisbeschrijvingen vermeld, maar waarvan de laatste eene door Franschen ontworpene en door inlanders gebouwde vesting bezit, die in kunstmatigheid en wezenlijke sterkte volmaakt zoo goed is als ééne in Europa. De zeden des volks beantwoorden door uiterlijke wellevendheid en minzaamheid aan deze beginselen van beschaving; maar het Despotismus, hetwelk ⅔ der inwoners tot den krijgsdienst prest, drukt alles ter neder, en dompelt het gros der Natie in de diepste armoede, zoodat zij naauwelijks en kommerlijk hun leven met de vischvangst rekken. Het is zonderling, dat er bijna geene uitwendige blijken van Godsdienstoefening in Cochinchina gevonden worden; terwijl in het | |
[pagina 349]
| |
naburige Siam de Godsdienst van buddha in volle pracht en luister regeert, en heerlijke tempels bezit. Maar aan den anderen kant ‘overtroffen,’ zegt finlayson, ‘de voorkomende oplettendheid, de vriendelijkheid en gastvrijheid, welke wij ondervonden, alles, wat wij nog tot hiertoe bij eenige Aziatische Natie gezien hadden, en zulks wel in eene zoo hooge mate, dat wij ons naauwelijks verbeelden konden, midden onder zulk eene Natie te zijn.’ Dit was te Saigon, en wel voornamelijk bij de Chinezen, (die in Cochinchina zoo wel, als in Siam, een zeer aanzienlijk gedeelte der bevolking uitmaken.) Te Huë, onder het oog der Regering, was het onthaal minder hartelijk. De beschuldiging van ongebondenheid, door verscheidene reizigers tegen de Cochinchinezen ingebragt, is slechts gegrond ten aanzien der ongehuwde vrouwen en meisjes, die de vaders en bloedverwanten, zonder eenige bedenking, aan ongebondenheid overgeven. Op overspel, daarentegen, staan zeer gestrenge straffen, en ook het algemeen gevoelen veroordeelt zwakheden van getrouwde vrouwen. In het openbaar is het gedrag zeer welvoegelijk. Te dezen aanzien en in meer opzigten komen finlayson's berigten zeer wel overeen met de vroegere van Lord macartney en barrow, en van die men bij zimmermann vindt. Hoewel de laatsteGa naar voetnoot(*) meer bepaaldelijk van Tonquin spreekt, zijn echter vele trekken van zijn tafereel ook op Cochinchina toepasselijk. Zonderling is het verschil in uiterlijke gedaante tusschen den inwoner van Siam en dien van Cochinchina. Bij den eersten is de schedel cilindervormig en het benedenhoofd driehoekig; bij den tweeden is het geheele hoofd en ook het aangezigt bolrond. Over 't algemeen hebben wij deze reis met genoegen gelezen. De vertaling (ongetwijfeld van swaving) is redelijk; schoon sommige uitdrukkingen niet zuiver Hollandsch zijn. |
|