| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Goddelijke Openbaring des Bijbels, volgens haren eenvoudigen zin en inhoud beschouwd en overwogen. Een Leesboek ter bevestiging in het Geloof der Oud-Christelijke Waarheid. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. In twee Deelen. Iste Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 1829. In gr. 8vo. XXI en 552 bl. f 3,90.
Te regt betoogt ergens de voortreffelijke e. kist, dat de kennis het groote middel is om toe te nemen in het Geloof; om ons van dwalingen, twijfelingen, bedenkingen, kwellingen en bezwaren te ontheffen; naardien men geene gebeurde zaak gelooven noch zich die regt voorstellen kan, zonder onderrigt te zijn van haren aard en gronden van zekerheid. Elke welbestuurde poging dus, om over Gods weg met het Menschdom helderder licht te verspreiden, om ons op het standpunt te plaatsen, van waar wij denzelven het best overzien, en al het Godewaardige en troostrijke daarin opmerken kunnen, verdient goedkeuring en aanmoediging.
De Eerw. le roy - gunstig bekend door zijne vroegere schriften, zoo van meer wijsgeerigen als praktikalen aard, allen uitloopende op bevordering van zuivere zedelijkheid, uit het beginsel van erkentelijkheid jegens en gehoorzaamheid aan God en Christus, en als eenigen weg ter bereiking van onze bestemming, - begreep, aan den aandrang zoowel van eigene begeerte als van vrienden te moeten voldoen, door het aanwenden van zulk eene poging, tot het opgegevene doel. Had hij vroeger 's menschen behoefte aan en vatbaarheid voor eene Goddelijke Openbaring in het licht gesteld, thans wilde hij, met zijne Lezers, die Openbaring zelve in haren aard en trapswijze voortgangen nasporen, en meende daartoe geen
| |
| |
eenvoudiger en zekerder leiddraad te kunnen volgen, dan den geheelen Bijbel, die Openbaring en tevens hare Geschiedenis bevattende, als te doorwandelen; waarbij zich dan telkens de gelegenheid moest opdoen, om als met den vinger aan te wijzen, waar en waarom het hem voorkwam, dat anderen, met of zonder verkeerde bedoelingen, over het geheel, of over sommige gedeelten, een valsch licht geworpen hadden, en tot welke nadeelige uitkomsten de dwaalsporen leiden moeten, die zij hier en daar hadden ingeslagen.
Na eene hartelijke Opdragt aan zijne Kinderen, vorige en tegenwoordige Gemeenten, en eene Voorrede, in welke hij de aanleiding' tot en den aard en gang van dezen zijnen arbeid ontwikkelt, tevens met beantwoording der vraag (die wij erkennen, dat ook bij ons was opgekomen), of aan dit werk, nadat wij soortgelijke van ewald, cramer von baumgarten, egeling en anderen bezitten, nog wel zoo groote behoefte was, geeft de Schrijver den Inhoud op der beide Deelen, die zijn werk zullen uitmaken, en handelt daarna, in eene uitvoerige Inleiding (bl. 1-72), over de noodzakelijkheid, den onderscheidenen aard, en het wezenlijk bestaan eener hoogere Openbaring, en de grondregelen tot de eenvoudige opvatting van dezelve. Dit was wel grootendeels reeds in eene vroegere Verhandeling op eene meer wijsgeerige wijze door hem gedaan; maar, daar het tegenwoordige Leesboek meer voor alle klassen van Bijbellezers is ingerigt, wilde hij deze noodzakelijke praemissen hier op eene meer bevattelijke wijze herhalen. Ofschoon hem dit tamelijk wèl gelukt is, komt het Rec. toch voor, dat het den aan diepzinnig redeneren gewonen Schrijver eenige moeite gekost heeft, zich altijd op de hoogte des eenvoudigen Bijbellezers te verplaatsen, die hier en daar wel eens moeite zal hebben om zijn betoog te volgen, en wien wij daarom raden, zich door deze Inleiding niet te laten afschrikken van ook het werk zelve te lezen, dat hem, is hij niet te eenemale van kennis ontbloot en aan geregeld nadenken ongewoon, veel gemakkelijker vallen zal.
| |
| |
Voor wat meer geoefenden is de Inleiding wel der lezing waardig. Zij ontwikkelt des Schrijvers - reeds vroeger aangeduid - oogmerk, om het gevoelen van diegenen onder de nieuwere wijsgeerige Schriftverklaarders te wederleggen, die alleen nog aan eene inwendige Openbaring willen geloof hebben geslagen; d.i. aan eene trapswijze noodzakelijke ontwikkeling van 's menschen eigen geest, waardoor de verborgene waarheid zich immer klaarder aan hem moest ontdekken, die dan door menschen en Eeuwen aan elkander werd overgeleverd, en waarbij datgene, wat men vroeger voor daadzaken hield, slechts een zinnelijk, beeldrijk omkleedsel was, waarin men de denkbeelden hulde. Met dit stelsel, zegt leroy, drijven wij op het onzekere, zonder immer het ware van het valsche regt te kunnen onderscheiden, of tot wezenlijke rust te komen; het voert ons onophoudelijk tot het trachten naar eene nog nadere, voor ons individueel geschikte Openbaring, en werpt ons dus eindelijk in de armen, of van het Ongeloof, of van die geestdrijverij en dweepzucht, van welke zich deszelfs voorstanders als de onverzoenlijkste vijanden voordoen. Geheel anders - dus gaat hij voort - is het met het aannemen van eene uitwendige Openbaring gelegen. Deze gaat steeds haren vasten en zekeren gang; wij hooren in haar de Godheid, of zelve, of door hare Gezanten, bepaaldelijk spreken; en die Gezanten brengen de bewijzen voor hunne zending, in het uitoesenen van wonderkrachten, en het doen van voorspellingen, door de uitkomst bevestigd, mede. Het is er echter verre van af, dat men daarom eene inwendige Openbaring zoude moeten verwerpen: zij is het doel en de volmaking der uitwendige, en deze schikt zich telkens naar de toenemende vatbaarheid des Menschdoms voor de inwendige, en voor eigene inzigten.
Men bemerkt uit deze beknopte opgave van 's Mans redenering, wat hem in de gevoelens van sommigen der gemelde Schriftverklaarders ten deze hindert, en wat zijn werk, vooral dit Eerste Deel, ons in dit opzigt schenken zal. Voor onzen tijd - zegt hij - was het be- | |
| |
waard, om datgene, wat door Joden en Christenen, door alle vroegere Eeuwen heen, stellig en bepaald was opgevat, op rekening van de beeldrijke taal der Oosterlingen te stellen. Het ligt dus in zijn plan, te bewijzen, dat zulks niet dan zeer spaarzaam en met de uiterste omzigtigheid behoort te geschieden. Hierbij erkent hij echter (en wie, die gezond verstand bezit, zoude zulks ontkennen?), dat er in den Bijbel, zoowel in het N. als O.V., vele leenspreuken, zinnebeelden, dichterlijke persoonsverbeeldingen, hyperbolen en allegoriën, zelfs fabelen voorkomen; maar, om wèl begrepen te worden, geeft hij de middelen op, van welke men zich te bedienen heeft, om onder het lezen te toetsen, wat al dan niet onder deze rubriek behoort.
Dan, bij het voormelde betoog konde hij de bedenking wel vooruitzien, die bij elken eenigzins nadenkenden Lezer moest opkomen, dat ook andere Volken, met het licht der Bijbelsche Openbaring niet begiftigd, zich op uitwendige Openbaringen, door wonderdaden enz. bekrachtigd, beroemen. Te regt zegt hij dus, dat het er ten hoogste op aan komt te weten, of er genoegzame bewijzen voor de waarheid der Openbaring, die wij als Goddelijk aannemen, voorhanden zijn. En deze bewijzen houdt hij zich verzekerd, dat zijn Lezer met hem zal aantreffen, bij het beschouwen van de geheele schakel der Openbaringen, waaruit onze Bijbel bestaat, in derzelver overeenstemming, voortgang en ontwikkeling; van de gepaste denkbeelden, daarin omtrent het Opperwezen medegedeeld, en derzelver geschiktheid naar onze gesteldheid en behoefte. Ook deze aanwijzing mogen wij dus telkens onder het voortlezen verwachten.
De Schrijver, nu zijne doorloopende Bijbelbeschouwing, uitgaande van het aangewezene standpunt, aanvangende, wijst eerst den weg of de hoofdverdeeling aan, daarbij door hem te volgen. De Goddelijke Openbaring, of reeks van opvolgende zamenhangende Openbaringen, in drie voorname hoofddeelen - de Aartsvaderlijke, Mozaïsche en Christelijke - scheidende, beschouwt hij
| |
| |
eerst elk dezer deelen in het algemeen, en splitst dan elk dezer hoofdtijdvakken weder in bijzondere onderdeelen, die veel uitvoeriger dan het telkens voorafgaande algemeene overzigt behandeld worden. Dit Deel levert ons de beschouwing der beide eerste Tijdvakken; in het volgende (dat reeds geheel afgewerkt ligt) zien wij die van het derde te gemoet. Deze wijze van behandeling, hoe geleidelijk ook, heeft den Schrijver, ten opzigte der inrigting en schikking, nog al zwarigheden te bestrijden gegeven; vooral bij de behandeling der Mozaïsche Openbaring, die van mozes tot op de komst van christus doorloopt; om redenen, die men breeder bij hemzelven lezen kan.
De Bijbelsche Geschiedenissen, tot op de komst van christus, worden, vooral in de tweede Hoofdasdeeling (want omtrent die der eerste is de Schrijver vrij uitvoerig), niet zoozeer uiteengezet behandeld, dan aangestipt en ter nalezing aanbevolen. Maar langer houdt hij zich bij de Mozaïsche Wetgeving, en het hoogere onderwijs, ten opzigte van Gods weldadige oogmerken met het Menschdom, door haar aan de hand gegeven, - bij de Godsdienstig - zedelijke Schriften (Psalmen, Spreuken, Prediker en Hoogelied), en bij de Voorzeggingen der Profeten op. Overal wijst hij, aan zijn oogmerk getrouw, datgene voornamelijk aan, wat hem in dit alles als voortzetting, verdere opheldering en ontwikkeling der Goddelijke Openbaringen voorkomt; men vindt er echter vele andere, aan dit hoofddoel ondergeschikte, bijzonderheden en opmerkingen in, die der lezing, overweging en toetsing waardig zijn.
Het resultaat van des Schrijvers nasporingen aangaande de Openbaringen komt hoofdzakelijk hierop neder: I. Sommige waarheden, als die, welke Gods bestaan en volmaaktheden, benevens de Wereldschepping en Voorzienigheid betreffen, zijn door de geheele Openbaring des O.V. zoo klaar geopenbaard en bevestigd, dat daaromtrent niets meer te wenschen overbleef; en dit was ook het geval met den geheelen omvang van 's menschen plig- | |
| |
ten, gelijk het Boek der Wijsheid en de Spreuken van Jezus-Syrach daarvan ten bewijze strekken: met welke laatste le roy, uit een zedekundig oogpunt beschouwd, zóóveel op heeft, dat hij (bl. 500) schrijft: ‘Zoo de komst van onzen jezus, dien wij als Verlosser eeren, geen overbodig werk zal geweest zijn, dan moeten wij Hem een hooger doel toeschrijven, dan alleen een zedelijk Leeraar van het Menschdom te zijn; want in dat opzigt zoude men het met het werk van dien jezus zeer wèl kunnen doen.’ (Eene uitspraak, die ons, behoudens allen eerbied voor de overige verdiensten des Zaligmakers, sterk genoeg voorkomt. Waar toch leert syrach eene vijandsliefde, b.v., gelijk zij in de Bergrede gepredikt wordt? hoe groot is niet het zedelijk verschil tusschen Syrach XXV:31 en Matth. V:32!) - De oorsprong en gevolgen der zonde, en bedorven toestand des menschen, kan men almede onder die klaar bekend gemaakte waarheden tellen, ofschoon de latere Joden die niet algemeen en duidelijk schijnen te hebben ingezien.
II. Andere waarheden zijn aanvankelijk raadselachtig of niet duidelijk voorgesteld, maar waren echter in den tijd, die jezus' komst voorafging, klaar bekend geworden, en in het openlijke Volksgeloof opgenomen. Hiertoe behooren hoofdzakelijk de leer der Onsterfelijkheid en van de Opstanding der dooden; die omtrent de komst van eenen Messias, en het heil, door die komst aan te brengen; en die nopens de Engelen en het Geestenrijk. Deze leerstukken nu zijn het inzonderheid, omtrent welke le roy, dit geheele boek door, behalve de schriftelijke Openbaring, nog een meer bijzonder en persoonlijk onderrigt aanneemt, dat, van God zelven afkomstig, en voorts van mond tot mond overgeleverd, tot sleutel der Geschiedkundige Openbaring en daartoe behoorende Schriften diende, en de naaste bron der Godsdienstige kennis uitmaakte.
Eindelijk is er, III, nog eene soort van waarheden, die tot na jezus' komst nog steeds onder den sluijer
| |
| |
van het geheimzinnige, of van dat meer bijzondere onderrigt, verborgen lagen, en niet in het openlijke Volksgeloof waren opgenomen. Het regte inzigt in de diep bedorvene gesteldheid van het menschelijk hart; de noodzakelijkheid eener grondige vernieuwing door den Geest van God, en de verzoening der zonde door eene betere offerande dan het bloed der offerdieren; de algemeene juiste begrippen omtrent den H. Geest en den Logos, of Zoon van God, - ofschoon sommige meer verlichten onder de oude Huishouding al vrij heldere denkbeelden omtrent deze laatste punten aan den dag leggen, - worden hieronder gerangschikt. - Dit Overzigt, hier schetswijze overgenomen, maakt den hoofdinhoud uit van het Besluit, dat tot overgang tot het volgende Deel moet dienen.
Men ziet reeds uit deze opgave, dat dit werk de aandacht van elken belangstellende verdient, en veel lezenswaardigs bevat. Het doel des Schrijvers is edel, en zijn bekend karakter moet ons ten waarborg strekken, dat hij niets ter neder stelt dan uit zuivere overtuiging. Daarbij getuigt zijn arbeid overal van zijne nederigheid en bescheidenheid: meermalen verklaart hij, niemand zijn gevoelen te willen opdringen, en noodigt ieder uit, het voor zichzelven te beproeven. Het beviel ons ook, hem te hooren verklaren (Opdragt, bl. VII), dat hij zich niet bekreunt aan zoodanige banden, die menschelijke bekrompenheid, door willekeurig gevormde denkbeelden, ons zou trachten aan te leggen, daarentegen steeds staande naar de vrijheid, waarmede ons christus heest vrijgemaakt; en elders, dat hij een vijand is van dat vergeestelijken en uitpluizen van kleinigheden, waarmede men in vorige dagen zooveel op had.
Maar wij duchten, dat de, in het vervolg der genoemde Opdragt, geuite vrees, dat men zich niet stipt zal houden aan alles, wat in den Bijbel van God geopenbaard is, en daarin duidelijk en woordelijk voor elk, die eene getrouwe overzetting bezit, te lezen staat, den Eerw. Schrijver wat al te afkeerig make van hetgene de
| |
| |
latere Exegese anders dan voorheen heeft meenen te moeten opvatten. Wel erkennen wij, dat er van de zoogenaamde Mythische Bijbelverklaring een schromelijk misbruik, vooral bij onze Duitsche naburen, gemaakt is; doch zien geene noodzakelijkheid, om dezelve daarom bijna geheel te verwerpen. Indien men maar onder het oog houde, dat zij alleen de inkleeding, niet de verhaalde Geschiedenis, voor Mythe mag verklaren; dat zij niet mag toegelaten worden in zulke zaken, welker mythische verklaring de schakel en de kracht der Goddeijke Openbaringen zoude verbreken; en dat zij zich bepalen moet bij de oudste Bijbelsche verhalen, naardien, met de toenemende beschaving en hare meerdere hulpmiddelen, de Mythen van zelve vervallen moesten; en men daarbij de regelen eener gezonde Uitlegkunde behoedzaam volge: dan achten wij het niet volstrekt ter zaligheid noodig, om, met le roy, de Geschiedenis van Schepping en Val b.v. volstrekt letterlijk op te vatten, nadat zoo velen, ook onzer eigene Uitleggers, sedert lang geene zwarigheid in eene minder eigenlijke opvatting gevonden hebben. Daar, waar zelfs de gemoedelijke, en zeker niet Neologische, egeling die letterlijke opvatting voor min voegzaam verklaart, verwondert het ons, haar door le roy zoo met alle magt te zien vasthouden.
Zoo omtrent dit als andere punten is het Rec. daarbij leed, dat de Schrijver zoo zeldzaam heeft kunnen goedvinden, de namen dergenen te noemen, tegen welker, in zijn oog verkeerde en hoogst schadelijke, verklaringswijze dit zijn werk tot tegengift zal moeten dienen. De geoefenden in dit vak mogen ze kennen, en de minder geleerde Godsdienstminnaars, voor wie dit boek inzonderheid bestemd is, meer met de zaken dan met de personen te maken hebben; er is, onder deze laatsten vooral, eene zekere soort van menschen, die alles dooreen pleegt te warren, wanneer zij meenen, dat het op verkettering en beschuldiging van onregtzinnigheid aankomt; en het ware ons leed, indien le roy, geheel tegen zijne bedoeling, aan dezen aanleiding had gegeven, om eer- | |
| |
biedwaardige Mannen in de Nederlandsche Kerk, die met onpartijdigheid en omzigtigheid hun meerder licht volgen, op gelijken trap te stellen met eenige vreemde Nieuwigheidzoekers. Regt welkom was ons dan, ook om deze reden, de goedkeurende aanhaling van sommige plaatsen uit onze jongste Bijbelvertaling.
Wij zouden, zoo omtrent het plan der behandeling des Schrijvers, als omtrent zijne bijzondere meeningen aangaande sommige stukken, b.v. den zin van het Hoogelied, den wederkeerigen invloed der Joodsche Geestenleer en die der Chaldeën en Perzen, enz. nog wel eenige bedenkingen en vragen kunnen opperen; dan onze aankondiging is reeds lang geworden: een opzettelijk kritisch onderzoek naar de hier behandelde zaken is meer het werk van andere Tijdschriften; en omtrent sommige punten willen wij liever ons oordeel tot na de lezing van het reeds afgewerkte Tweede en laatste Deel opschorten. Bovendien verlangt de Schrijver, dat, indien men meent hem te moeten wederleggen, zulks, grondig en bondig, in een even lijvig boekdeel geschiede. Meent zijn Eerw. dan inderdaad, dat er zóóveel op dezen zijnen arbeid zoude kunnen aangemerkt worden? Wat er ook op aan te merken moge zijn, men zal er altijd veel belangrijks en behartigenswaardigs in vinden. |
|