Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
te regt. Ten minste het antwoord van den vader van het meisje aan den zeventienjarigen minnaar van zijne zestienjarige dochter behoort tot de verstandigste taal in het geheele boek: ‘Mijn zoon! laat eerst nog eenige jaren verloopen, en als gij mij dan, als een man, dit verzoek komt doen, zal ik er mij over beraden.’ De wanhopige minnaar neemt dienst op een schip, vertrekt naar de Westindiën, wordt geplaatst bij eenen planter, maar vrij spoedig gevangen in het net van eene - wij kunnen het niet anders noemen - geile Mulattin. Naar ons inzien wat laat, begint hij om zijne in het vaderland achtergelatene Frederika te denken, die hem intusschen schrijft, dat zij het plan heeft, om naar de West over te komen. Zulk eene ontmoeting tusschen zijne bruine en blanke minnares meent hij te moeten vermijden. Hij vertrekt stil naar Europa, stapt echter ter loops nog eens af in Engeland, amuseert zich daar nog een veertien dagen met een lief meisje, en vindt in het vaderland zijne Frederika op hem wachtende. Het geld, dat hij, gelijk het in de romans doorgaans gaat, in het goudland spoedig gewonnen had, maakt de ouders malscher, en spoedig zijn de minnenden bruidegom en bruid. Maar zij hebben hunne rekening deerlijk buiten den waard gemaakt; want Rosalie, de verlatene Mulattin, laat zich zoo niet afzetten, doet ook het overstapje, is bijna even zoo spoedig hier als Ferdinand, en straft zijne ontrouw, door hem haren dolk in het bart te stooten. Nu verwacht de lezer zeker, dat de wanhopige bruid de tering zal krijgen; maar geen nood. Zij laat zich voor één gat niet vangen. Terwijl Ferdinand weg was, had zij, voor het verliezen, en tot tijdkorting intusschen, nog eenen anderen vrijer opgetuigd. Dat komt nu goed, en spoedig bekomt zij, in dezen, ‘den liefderijksten en braafsten man, met wien zij lange jaren eenen gelukkigen echt - doorjuichte.’ Hoe ongaarne wij een ongunstig oordeel uitspreken over een oorspronkelijk vaderlandsch geschrift, moeten wij verklaren, dat er niets belangrijks, geen enkel belangwekkend karakter in dit gansche verhaal voorkomt. De schuldigen bezwijken voor de verzoeking zonder slag of stoot, en de zoogenaamde deugdzamen, zoo als Frederika en Gronsveld, zijn menschen, die zich noch door verstand, noch door bijzondere beschaving aanbevelen. De schrijver is ons onbekend; wij weten dus niet, of hij nog jong is; in dat geval zouden wij, gelijk in dit verhaal de vader den minnaar van zijne dochter, ook hem raden: ‘Laat eerst nog eenige jaren verloopen,’ eer gij weder als schrijver optreedt. Maar indien hij reeds de gelegenheid gehad heeft, om de meesterstukken van anderen te bestuderen, en zij hebben zijnen smaak zoo weinig gevormd, dan zouden wij hem raden, zijnen tijd liever op eenige andere wijze nuttig te besteden, dan met het schrijven van boeken. |
|