hetwelk door haren vader tot een wolmagazijn gebruikt wordt. Maar de liefde maakt helden en ook heldinnen; want liefde voor Thomas Wilford, eenen jongen Engelschman, die als leerling van haren vader in dit spookkasteel zijn verblijf houdt, beweegt haar, om, niettegenstaande de ontmoeting van het graauwe spook, of de levende en wandelende wolbaal, die haar zelfs aangesproken en met den dolk gedreigd had, zich nogmaals in het holle van den nacht (het is om van te ijzen!) in dat kasteel te begeven. Maar alles gaat in eer en deugd, en Jannetje begeeft zich in het gevaar, enkel uit vrees, dat haar minnaar zal verhongeren. Alles loopt nog wel af; de spoken, dit ontdekt zich nog bij tijds, zijn aanzienlijke Italianen, die, wegens eene omwenteling in hun geboorteland voortvlugtig, zich stil in het kasteel hadden ingekwartierd, zich bij dag verborgen hielden, maar des nachts het goede Jannetje zulk eenen schrik hadden aangejaagd. Zij wordt de gelukkige echtgenoote van haren Thomas, dien zij inderdaad zuur genoeg verdiend heeft. Het verhaal is onderhoudend, en bij de behoefte, die er welligt bestaat, aan spijs, al is het dan ook geene sterk voedende spijs, voor den leeshonger van eene talrijke soort van lezers, willen wij aan het boek de getuigenis niet weigeren, dat het niet tot de schadelijke romans behoort. Welke zedelijke strekking het verhaal hebben moet, is ons niet duidelijk; misschien moet het tot een bullebak dienen voor zoodanige meisjes, welke plan hadden, om hare minnaars, even als Jannetje deed, op hunne slaapkamers te gaan bezoeken. Maar wij houden ons verzekerd, dat onze zoo zedige jufferschap door geene ‘levende geraamten met dolken van de grootte van een vierendeels el, in roofvogelsklaauwen gehouden,’ van zulke onvoegzaamheden behoeft afgeschrikt te worden. - Op de vertaling hebben wij geene aanmerking, dan dat het de Tiroler
gemsenjagers zijn, die als bekwame schutters bekend zijn, maar niet de Tiroler ganzenjagers, gelijk wij hier lezen.