| |
De laatste dag van eenen ter dood veroordeelden, door Victor Hugo. Uit het Fransch, door H.L.F. 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1829. In kl. 8vo. 203 Bl. f 1-80.
Van de verschillende wijzen, op welke dit boek ontstaan kan zijn, houden wij het voor het waarschijnlijkste, dat hetzelve het werk is van ‘eenen denker, die de natuur tot verrijking der kunst gadesloeg, eenen wijsgeer, eenen dichter, wie weet het? die den laatsten dag van eenen ter dood veroordeelden, het geliefkoosd onderwerp van zijne mijmeringen, aangegrepen heeft; of liever, die er zich door heeft laten wegslepen, en er zich niet anders van heeft kunnen ontdoen, dan door het in een boek te besluiten.’ Als dichterlijk voortbrengsel valt de aanmerking weg, hoe het mogelijk is, dat een ter dood veroordeelde op den laatsten dag van zijn leven zoo veel kan schrijven. De laatste dag is het standpunt, waarop de menschkundige en menschlievende schrijver zijnen held plaatst, en hem daar doet opteekenen, niet alleen hetgeen hem nu overkomt, maar hetgeen dagen en weken voorafgegaan is. Als lectuur voor gevangenen en veroordeelden durven wij dit boekje minder aan- | |
| |
bevelen. Het stelt eenen ongelukkigen voor, wel is waar niet misdeeld van goede hoedanigheden van verstand en hart, maar geheel verstoken van die vaste godsdienstige en zedelijke beginselen, die noodig waren, om hem zijn lot met gelatenheid te doen ondergaan, en hem evenzeer van het strafwaardige van zijne misdaad te overtuigen, als hij nu verbitterd is over het vonnis, hetwelk hem doemt tot den dood. Maar allerbelangrijkst is het wetkje voor den menschenkenner, voor den wetgever en regter, van wiens bepaling en uitspraak ooit het leven of de dood van zijnen medemensch kan afhangen. Die berouwhebbende tuchteling, die na zijn ontslag het voornemen heeft, om een eerlijk man te zijn, maar met zijnen pas als vrijgelaten galeiboef nergens werk kan krijgen, en nu door honger weder tot stelen vervalt, en onder root en moord oud wordt; dat aan elkander ketenen der galeiboeven, enz. - mogten zulke tafereelen niet te vergeefs afgemaald zijn! Ja, als schildering, treffend
gelijkende schildering van menschelijken hartstogt, van radelooze droefheid en wanhoop, als dichtstuk, ook zonder maat en rijm, is het werk een meesterstuk. De lezer oordeele uit het volgende, hetwelk wij hier en daar uitnemen:
‘Ter dood veroordeeld! Ziedaar reeds vijf weken, dat ik opgesloten ben met deze gedachte, altijd met haar alleen, altijd ijzende van hare tegenwoordigheid, altijd gebukt onder haar gewigt! Wat ik doe, altijd staat zij daar, die helsche gedachte, altijd daar, aan mijne zijde, als een looden spooksel; afgunstig van iedere verstrooijing, staat zij daar altijd alleen, of tegenover mij, en schudt mij, rampzalige, met beide hare ijskoude handen, wanneer ik het hoofd afwenden, of de oogen sluiten wil.
‘Alweêr heeft zij mij in den slaap vervolgd. Plotseling ontwakende, riep ik uit: O, 't is slechts een droom! Maar zie, nog eer mijne bezwaarde oogen zich konden ontsluiten, om dat noodlottig denkbeeld geschreven te zien op al de akelige voorwerpen, die mij omringen, op de klamme, vochtige vloersteenen van mijnen kerker, in de bleeke stralen van mijne nachtlamp, in de grove draden mijner linnen kleeding, in de donkere gelaatstrekken van den schildwacht, wiens wapentuig door de traliën van mijnen kerker glinstert..., nog eer ik dit alles aanschouw, is het mij, of reeds eene stem mij in het oor heeft gesluisterd: ‘ter dood veroordeeld!’
‘Ter dood veroordeeld,’ riep de menigte, en, terwijl men
| |
| |
mij naar buiten leidde, stroomde al dat volk mij na, met een daverend geweld, als van een gebouw, dat ineenstort. Bedwelmd en wezenloos trad ik voort. Nu was er eene geheele omwenteling in mijne ziel ontstaan: zoo lang ik nog mijn doodvonnis niet had, voelde ik, dat ik ademde, dat mijn boezem klopte, dat ik leefde in dezelfde ruimte als de andere menschen; thans onderscheidde ik duidelijk, dat er iets, als een scheidsmuur, tusschen mij en mijne natuurgenooten stond. Niets, dat zich zóó meer aan mijn oog vertoonde als weleer.
‘Ter dood veroordeeld! Wel nu, waarom niet? De menschen, ik herinner mij dit gelezen te hebben, ik weet niet in welk boek, waarin alleen dit goed was, de menschen zijn allen ter dood veroordeeld met onbepaald uitstel. Wat is er dan in mijnen toestand zoo veranderd?’
‘Misschien, dat zij, die veroordeelen, dit geschrift gelezen hebbende, wat minder onbedacht zullen zijn, als er weêr eens zal worden geraadpleegd, of men een hoofd, dat denkt, of men het hoofd van een' mensch zal werpen in hetgeen zij de weegschaal der geregtigheid noemen. Misschien hebben zij, die ongelukkigen, nog nooit nagedacht over die langzame opklimming van folteringen, vervat in de weinige woorden van een doodvonnis. Hebben zij wel ooit een oogenblik vertoefd bij dat nijpende denkbeeld, dat er in den mensch, dien zij zoo ter dood doemen, een denkvermogen bestaat, een denkvermogen, dat gerekend had op het leven, eene ziel, die zich niet gemeenzaam heeft gemaakt met het denkbeeld van sterven? Neen, zij zien in dit alles niets dan den loodregten val van eene driehoekige bijl, en denken zeker, dat er voor den veroordeelden niets voorasgaat, niets volgt.’
‘'t Is tien ure.
‘O mijn arm klein kind! Nog zes uren, en dan ben ik dood! Dan ben ik iets onreins, dat naar de steenen tafel van de snijkamer gesleept wordt. In de eene zal men een afdruksel maken van mijn hoofd; in de andere zal men het ontleedmes zetten in mijnen romp. Met het overschot zal men eene doodkist vullen, en die vracht zal in een' kuil op het kerkhof worden gesmeten.
‘Zoo zullen zij met uwen vader handelen, die menschen, die mij geen van allen haten, die mij allen beklagen en mij allen zouden kunnen redden. Zij zullen mij dooden; begrijpt gij dat, maria? Mij dooden, in koelen bloede,
| |
| |
ten schouwspel voor het volk, tot welzijn van de maatschappij! Groote God!
‘Ach, hadden die gezworenen haar ten minste gezien, mijne lieve, kleine maria! Zij zouden begrepen hebben, dat men den vader van een kind van drie jaren het leven niet moet benemen.’
‘Is 't wel zeker, dat ik sterven moet, eer het avond wordt? Is 't wel zeker, dat ik het ben? Dat dof geraas op de straten; die stroom van volk, die zich voortstuwt langs de grachten; die gendarmes, die zich reeds gereed maken in de kazernen; die priester in het zwart; die andere man met zijne bloedroode handen: dat alles geldt mij! Ik ben het, die sterven moet! Ik, dezelfde, die in dit vertrek is, die leeft, die zich beweegt, die ademt, die hier zit aan deze tafel, welke op eene andere tafel gelijkt, en even goed elders zou kunnen staan; ik, in één woord, deze, dien ik nu aanraak, dien ik voel, en wiens kleeding die plooijen maakt, die ik daar zie!’
‘Zij zeggen, dat het niets is, dat men geene smart lijdt, dat het een zacht uiteinde is, dat de dood, op die wijze, zeer vereenvoudigd wordt.
‘Maar wat is dan die doodstrijd van zes weken, dat zieltogen van twaals uren lang? Wat zijn dan die angsten van dien laatsten dag, die zoo traag en zoo snel voorbijgaat? Wat is die ladder van folteringen, waarvan de uiterste sport aan het schavot reikt?
‘Dat zal dan, waarschijnlijk, geen lijden zijn.
‘Verwekt het niet even dezelfde smartelijke gewaarwordingen, alsof ons bloed, drup voor drup, werd afgetapt, alsof ons denkvermogen, vonk voor vonk, werd uitgedoofd?
‘En dan nog: men lijdt er niet onder! Zijn zij er zeker van? Wie heeft het hun gezegd?
‘Heeft men ooit gehoord, dat een afgekapt hoofd zich bloedend uit de mand opgeheven, en het volk toegeroepen heeft: ‘het doet geen pijn?’
En nu nog, ten slotte, een treffend staal van hartverschenrende verbeeldingskracht!
‘Ik ontwaakte, rillende, en overdekt met een koud zweet.
‘De goede biechtvader zat aan het voeteinde van mijn bed, en las gebeden. ‘Heb ik lang geslapen?’ vroeg ik.
‘Mijn zoon,’ zeide hij, ‘gij hebt een uur geslapen.
| |
| |
Men heeft uw kind hier gebragt: zij wacht op u, daar, in het naaste vertrek. Ik wilde niet, dat men u wekken zou.’
‘Och,’ riep ik uit, ‘mijn dochtertje! Laat men mijn dochtertje bij mij brengen!’
‘Zij is als eene roos, frisch en blozend; zij heeft groote, heldere oogen; zij is schoon.
‘Men had haar een kleedje aangedaan, dat haar goed stond.
‘Ik vatte haar bij de hand; ik nam haar op, in mijne armen; ik zette haar op mijne knien; ik kuste haar op de haarlokken.
‘Waarom kwam zij zonder hare moeder? - Hare moeder is ziek, hare grootmoeder ook. 't Is wel.
‘Met verwondering zag zij mij aan. Gewillig liet zij zich streelen, omhelzen, overdekken met kussen; maar, van tijd tot tijd, wierp zij toch een' ongerusten blik op hare voedster, die in een' hoek zat te weenen.
‘Eindelijk kon ik spreken.
‘Maria!’ zeide ik, ‘lieve maria!’
‘Ik drukte haar woest aan mijne volgekropte borst. Zij gaf een' kleinen schreeuw. ‘Och, gij doet mij pijn, mijnheer!’ zeide zij.
‘Mijnheer! 't Is wel haast een jaar geleden, dat zij mij niet gezien heeft, dat arme kind. Zij heeft mij vergeten; trekken, spraak, toon, alles is haar vreemd geworden; en buitendien, wie kan mij herkennen, met dezen baard, deze kleederen, dit verbleekt gelaat? Hoe! reeds uitgewischt uit dat geheugen, het eenigste, waarin ik zoo gaarne wenschte voort te leven! Hoe! reeds geen vader meer! Reeds gedoemd, om dat woord niet meer te hooren, dat woord uit de taal der kinderen, zoo zoetluidend, dat het geene plaats kan behouden in de taal der volwassenen: papa!
‘En toch, dat woord nog één' keer, nog slechts één' enkelen keer uit dezen mond te hooren, dat zou alles zijn, wat ik verlangde voor de veertig jaren levens die men mij ontneemt.
‘Luister, maria,’ zeide ik, terwijl ik hare beide kleine handjes in de mijne vouwde, ‘kent gij mij niet?’
‘Zij zag mij aan met hare schoone oogen, en antwoordde: Och neen!’
‘Zie mij eens goed aan,’ hernam ik: ‘wel nu, weet gij niet, wie ik ben?’
| |
| |
‘Ja,’ zeide zij, ‘een heer.’
‘Helaas! Slechts één eenig wezen op de wereld lief te hebben, het lief te hebben met de innigste liefde, en te zien, dat het u aanblikt, dat het op u staart, dat het u toespreekt en u antwoordt, en dat het u toch niet kent; van niemand anders troost te begeeren, dan van dat wezen, en in dat wezen het eenigste te zien, dat niet weet, hoe gij hijgt naar troost in de ure des doods, die nabij is: welk eene wreede foltering!
‘Maria,’ hervatte ik, ‘hebt ge een' papa?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde het kind.
‘Wel nu, waar is hij?’
‘Zij sloeg hare groote, sprekende oogen met verwondering op: ‘Ach, weet ge 't dan niet? Hij is dood.’
‘Ik had haar bijna laten vallen: zij gaf een' schreeuw.
‘Dood!’ zeide ik. ‘Maria, weet ge, wat het zeggen wil: dood zijn?’
‘Ja, mijnheer,’ hernam zij: ‘hij is in de aarde en in den hemel.’
‘En aanstonds liet zij volgen:
‘Ik bid onzen Lieven Heer voor hem, 's morgens en 'savonds, op moeders schoot.’
‘Ik kuste haar op het voorhoofd. ‘Maria, zeg mij uw gebed eens op.’
‘Dat kan ik niet, mijnheer. Een gebed, dat doet men niet op den dag. Kom van avond bij ons aan huis; dan zal ik het opzeggen.’
‘Dat was te veel. Ik viel haar in de rede:
‘Maria, ik ben uw papa!’
‘Och kom!’ zeide zij.
‘Ik vervolgde: ‘Wilt gij wel, dat ik uw papa ben?’
‘Het kind wendde zich af. ‘Neen! Mijn papa was veel mooijer.’
‘Ik overdekte haar met kussen en tranen. Zij zocht zich los te maken uit mijne armen, en riep: ‘Gij doet mij zeer met uwen baard.’
‘Ik zette haar weder op mijne knien, en staarde haar met de teederste blikken aan; vervolgens vroeg ik:
‘Maria, kunt gij lezen?’
‘Ja,’ hernam zij, ‘ik kan wel lezen. Ik lees de letters bij moeder.’
‘Welnu, lees dan eens wat,’ zeide ik, terwijl ik haar
| |
| |
op een papier wees, dat zij, verkreukt, in een van hare kleine handjes hield.
‘Zij schudde het lieve hoofdje. ‘O ja; maar ik kan nog pas fabels lezen.’
‘Nu, beproef het eens; laat hooren, lees op.’
‘Zij vouwde het papier open, en begon te spellen, met het vingertje op de letters: ‘v, o, n, von, n, i, s, nis, vonnis.’
‘Ik scheurde 't haar uit de hand. 't Was mijn doodvonnis, dat zij mij voorlas! Hare voedster had het papier gekocht, voor een' stuiver. Mij kostte het meer!
‘Wat ik gevoelde, is niet uit te spreken. Mijne heftige beweging had het kind verschrikt; bijna begon zij te schreijen; maar eensklaps zeide zij: ‘Och, geef mij mijn papier weder! Weet ge, 't is om te spelen.’
‘Ik gaf haar over aan hare voedster. ‘Breng haar weg!’
‘En ik viel neder op mijn' stoel, somber, koud, wanhopend. Nu moesten zij komen, nu! Ik ben los van alles; de laatste vezel, die mijn hart aan 't leven hechtte, is verbroken; ik ben rijp voor 't geen zij met mij voorhebben.’
Ook de vertaler heeft zijne gansch niet gemakkelijke taak, naar ons oordeel, uitmuntend volbragt, en in eene zuivere taal de schoonheden van het oorspronkelijke zeer goed weten te bewaren. Wij wenschen hem de voldoening toe, dat zijn arbeid door onze landgenooten gunstig worde ontvangen. Wij wenschen meer; wij wenschen, (en men mag het geheele boekje een welsprekend pleit voor de vervulling van dezen vromen wensch heeten) op godsdienstige en menschkundige gronden, dat dezelve het zijne moge toebrengen, om eenmaal in ons vaderland de vreeselijke doodstraf, die den weg ter bekeering voor altijd gewelddadig afsnijdt, en daardoor, als 't ware, in dien der Voorzienigheid zelve grijpt, voor mildere en meer Christelijke beginselen te doen wijken. |
|